Vervoeging van laarzen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik laars
    • jij laarst
    • hij/zij/het laarst
    • wij laarzen
    • jullie laarzen
    • zij laarzen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik laarsde
    • jij laarsde
    • hij/zij/het laarsde
    • wij laarsden
    • jullie laarsden
    • zij laarsden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gelaarsd
    • jij hebt gelaarsd
    • hij/zij/het heeft gelaarsd
    • wij hebben gelaarsd
    • jullie hebben gelaarsd
    • zij hebben gelaarsd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gelaarsd
    • jij had gelaarsd
    • hij/zij/het had gelaarsd
    • wij hadden gelaarsd
    • jullie hadden gelaarsd
    • zij hadden gelaarsd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal laarzen
    • jij zult laarzen
    • hij/zij/het zal laarzen
    • wij zullen laarzen
    • jullie zullen laarzen
    • zij zullen laarzen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gelaarsd hebben
    • jij zult gelaarsd hebben
    • hij/zij/het zal gelaarsd hebben
    • wij zullen gelaarsd hebben
    • jullie zullen gelaarsd hebben
    • zij zullen gelaarsd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou laarzen
    • jij zou laarzen
    • hij/zij/het zou laarzen
    • wij zouden laarzen
    • jullie zouden laarzen
    • zij zouden laarzen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gelaarsd
    • jij zou hebben gelaarsd
    • hij/zij/het zou hebben gelaarsd
    • wij zouden hebben gelaarsd
    • jullie zouden hebben gelaarsd
    • zij zouden hebben gelaarsd
  • Imperatief

    • jij laars
    • jullie laarst