Vervoeging van lakken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lak
- jij lakt
- hij/zij/het lakt
- wij lakken
- jullie lakken
- zij lakken
Onvoltooid verleden tijd
- ik lakte
- jij lakte
- hij/zij/het lakte
- wij lakten
- jullie lakten
- zij lakten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelakt
- jij hebt gelakt
- hij/zij/het heeft gelakt
- wij hebben gelakt
- jullie hebben gelakt
- zij hebben gelakt
Voltooid verleden tijd
- ik had gelakt
- jij had gelakt
- hij/zij/het had gelakt
- wij hadden gelakt
- jullie hadden gelakt
- zij hadden gelakt
Toekomende tijd I
- ik zal lakken
- jij zult lakken
- hij/zij/het zal lakken
- wij zullen lakken
- jullie zullen lakken
- zij zullen lakken
Toekomende tijd II
- ik zal gelakt hebben
- jij zult gelakt hebben
- hij/zij/het zal gelakt hebben
- wij zullen gelakt hebben
- jullie zullen gelakt hebben
- zij zullen gelakt hebben
Conditionalis I
- ik zou lakken
- jij zou lakken
- hij/zij/het zou lakken
- wij zouden lakken
- jullie zouden lakken
- zij zouden lakken
Conditionalis II
- ik zou hebben gelakt
- jij zou hebben gelakt
- hij/zij/het zou hebben gelakt
- wij zouden hebben gelakt
- jullie zouden hebben gelakt
- zij zouden hebben gelakt
Imperatief
- jij lak
- jullie lakt