Vervoeging van lamleggen

Vertaling: paralyser

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg lam
  • jij legt lam
  • hij/zij/het legt lam
  • wij leggen lam
  • jullie leggen lam
  • zij leggen lam

Présent

  • je paralyse
  • tu paralyses
  • il/elle paralyse
  • nous paralysons
  • vous paralysez
  • ils/elles paralysent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde lam
  • jij legde lam
  • hij/zij/het legde lam
  • wij legden lam
  • jullie legden lam
  • zij legden lam

Indicatif imparfait

  • je paralysais
  • tu paralysais
  • il/elle paralysait
  • nous paralysions
  • vous paralysiez
  • ils/elles paralysaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb lamgelegd
  • jij hebt lamgelegd
  • hij/zij/het heeft lamgelegd
  • wij hebben lamgelegd
  • jullie hebben lamgelegd
  • zij hebben lamgelegd

Indicatif passé composé

  • j'ai paralysé
  • tu as paralysé
  • il/elle a paralysé
  • nous avons paralysé
  • vous avez paralysé
  • ils/elles ont paralysé

Voltooid verleden tijd

  • ik had lamgelegd
  • jij had lamgelegd
  • hij/zij/het had lamgelegd
  • wij hadden lamgelegd
  • jullie hadden lamgelegd
  • zij hadden lamgelegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais paralysé
  • tu avais paralysé
  • il/elle avait paralysé
  • nous avions paralysé
  • vous aviez paralysé
  • ils/elles avaient paralysé

Toekomende tijd I

  • ik zal lamleggen
  • jij zult lamleggen
  • hij/zij/het zal lamleggen
  • wij zullen lamleggen
  • jullie zullen lamleggen
  • zij zullen lamleggen

Indicatif futur

  • je paralyserai
  • tu paralyseras
  • il/elle paralysera
  • nous paralyserons
  • vous paralyserez
  • ils/elles paralyseront

Toekomende tijd II

  • ik zal lamgelegd hebben
  • jij zult lamgelegd hebben
  • hij/zij/het zal lamgelegd hebben
  • wij zullen lamgelegd hebben
  • jullie zullen lamgelegd hebben
  • zij zullen lamgelegd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai paralysé
  • tu auras paralysé
  • il/elle aura paralysé
  • nous aurons paralysé
  • vous aurez paralysé
  • ils/elles auront paralysé

Conditionalis I

  • ik zou lamleggen
  • jij zou lamleggen
  • hij/zij/het zou lamleggen
  • wij zouden lamleggen
  • jullie zouden lamleggen
  • zij zouden lamleggen

Conditionnel présent

  • je paralyserais
  • tu paralyserais
  • il/elle paralyserait
  • nous paralyserions
  • vous paralyseriez
  • ils/elles paralyseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben lamgelegd
  • jij zou hebben lamgelegd
  • hij/zij/het zou hebben lamgelegd
  • wij zouden hebben lamgelegd
  • jullie zouden hebben lamgelegd
  • zij zouden hebben lamgelegd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais paralysé
  • tu aurais paralysé
  • il/elle aurait paralysé
  • nous aurions paralysé
  • vous auriez paralysé
  • ils/elles auraient paralysé

Imperatief

  • jij leg lam
  • jullie legt lam

Impératif

  • tu paralyse
  • vous paralysez