Vervoeging van leraren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leraar
- jij leraart
- hij/zij/het leraart
- wij leraren
- jullie leraren
- zij leraren
Onvoltooid verleden tijd
- ik leraarde
- jij leraarde
- hij/zij/het leraarde
- wij leraarden
- jullie leraarden
- zij leraarden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geleraard
- jij hebt geleraard
- hij/zij/het heeft geleraard
- wij hebben geleraard
- jullie hebben geleraard
- zij hebben geleraard
Voltooid verleden tijd
- ik had geleraard
- jij had geleraard
- hij/zij/het had geleraard
- wij hadden geleraard
- jullie hadden geleraard
- zij hadden geleraard
Toekomende tijd I
- ik zal leraren
- jij zult leraren
- hij/zij/het zal leraren
- wij zullen leraren
- jullie zullen leraren
- zij zullen leraren
Toekomende tijd II
- ik zal geleraard hebben
- jij zult geleraard hebben
- hij/zij/het zal geleraard hebben
- wij zullen geleraard hebben
- jullie zullen geleraard hebben
- zij zullen geleraard hebben
Conditionalis I
- ik zou leraren
- jij zou leraren
- hij/zij/het zou leraren
- wij zouden leraren
- jullie zouden leraren
- zij zouden leraren
Conditionalis II
- ik zou hebben geleraard
- jij zou hebben geleraard
- hij/zij/het zou hebben geleraard
- wij zouden hebben geleraard
- jullie zouden hebben geleraard
- zij zouden hebben geleraard
Imperatief
- jij leraar
- jullie leraart