Vervoeging van leunen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leun
    • jij leunt
    • hij/zij/het leunt
    • wij leunen
    • jullie leunen
    • zij leunen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik leunde
    • jij leunde
    • hij/zij/het leunde
    • wij leunden
    • jullie leunden
    • zij leunden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geleund
    • jij hebt geleund
    • hij/zij/het heeft geleund
    • wij hebben geleund
    • jullie hebben geleund
    • zij hebben geleund
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geleund
    • jij had geleund
    • hij/zij/het had geleund
    • wij hadden geleund
    • jullie hadden geleund
    • zij hadden geleund
  • Toekomende tijd I

    • ik zal leunen
    • jij zult leunen
    • hij/zij/het zal leunen
    • wij zullen leunen
    • jullie zullen leunen
    • zij zullen leunen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geleund hebben
    • jij zult geleund hebben
    • hij/zij/het zal geleund hebben
    • wij zullen geleund hebben
    • jullie zullen geleund hebben
    • zij zullen geleund hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou leunen
    • jij zou leunen
    • hij/zij/het zou leunen
    • wij zouden leunen
    • jullie zouden leunen
    • zij zouden leunen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geleund
    • jij zou hebben geleund
    • hij/zij/het zou hebben geleund
    • wij zouden hebben geleund
    • jullie zouden hebben geleund
    • zij zouden hebben geleund
  • Imperatief

    • jij leun
    • jullie leunt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van leunen