Vervoeging van lippen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik lip
    • jij lipt
    • hij/zij/het lipt
    • wij lippen
    • jullie lippen
    • zij lippen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik lipte
    • jij lipte
    • hij/zij/het lipte
    • wij lipten
    • jullie lipten
    • zij lipten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gelipt
    • jij hebt gelipt
    • hij/zij/het heeft gelipt
    • wij hebben gelipt
    • jullie hebben gelipt
    • zij hebben gelipt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gelipt
    • jij had gelipt
    • hij/zij/het had gelipt
    • wij hadden gelipt
    • jullie hadden gelipt
    • zij hadden gelipt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal lippen
    • jij zult lippen
    • hij/zij/het zal lippen
    • wij zullen lippen
    • jullie zullen lippen
    • zij zullen lippen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gelipt hebben
    • jij zult gelipt hebben
    • hij/zij/het zal gelipt hebben
    • wij zullen gelipt hebben
    • jullie zullen gelipt hebben
    • zij zullen gelipt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou lippen
    • jij zou lippen
    • hij/zij/het zou lippen
    • wij zouden lippen
    • jullie zouden lippen
    • zij zouden lippen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gelipt
    • jij zou hebben gelipt
    • hij/zij/het zou hebben gelipt
    • wij zouden hebben gelipt
    • jullie zouden hebben gelipt
    • zij zouden hebben gelipt
  • Imperatief

    • jij lip
    • jullie lipt