Vervoeging van liquideren
Onbepaalde wijs (infinitief): liquideren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik liquideer
- jij liquideert
- hij/zij/het liquideert
- wij liquideren
- jullie liquideren
- zij liquideren
Präsens Indikativ
- ich rechne ab
- du rechnest ab
- er/sie/es rechnet ab
- wir rechnen ab
- ihr rechnet ab
- sie rechnen ab
Onvoltooid verleden tijd
- ik liquideerde
- jij liquideerde
- hij/zij/het liquideerde
- wij liquideerden
- jullie liquideerden
- zij liquideerden
Präteritum Indikativ
- ich rechnete ab
- du rechnetest ab
- er/sie/es rechnete ab
- wir rechneten ab
- ihr rechnetet ab
- sie rechneten ab
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geliquideerd
- jij hebt geliquideerd
- hij/zij/het heeft geliquideerd
- wij hebben geliquideerd
- jullie hebben geliquideerd
- zij hebben geliquideerd
Perfekt Indikativ
- ich habe abgerechnet
- du hast abgerechnet
- er/sie/es hat abgerechnet
- wir haben abgerechnet
- ihr habt abgerechnet
- sie haben abgerechnet
Voltooid verleden tijd
- ik had geliquideerd
- jij had geliquideerd
- hij/zij/het had geliquideerd
- wij hadden geliquideerd
- jullie hadden geliquideerd
- zij hadden geliquideerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte abgerechnet
- du hattest abgerechnet
- er/sie/es hatte abgerechnet
- wir hatten abgerechnet
- ihr hattet abgerechnet
- sie hatten abgerechnet
Toekomende tijd I
- ik zal liquideren
- jij zult liquideren
- hij/zij/het zal liquideren
- wij zullen liquideren
- jullie zullen liquideren
- zij zullen liquideren
Futur I Indikativ
- ich werde abrechnen
- du wirst abrechnen
- er/sie/es wird abrechnen
- wir werden abrechnen
- ihr werdet abrechnen
- sie werden abrechnen
Toekomende tijd II
- ik zal geliquideerd hebben
- jij zult geliquideerd hebben
- hij/zij/het zal geliquideerd hebben
- wij zullen geliquideerd hebben
- jullie zullen geliquideerd hebben
- zij zullen geliquideerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde abgerechnet haben
- du wirst abgerechnet haben
- er/sie/es wird abgerechnet haben
- wir werden abgerechnet haben
- ihr werdet abgerechnet haben
- sie werden abgerechnet haben
Conditionalis I
- ik zou liquideren
- jij zou liquideren
- hij/zij/het zou liquideren
- wij zouden liquideren
- jullie zouden liquideren
- zij zouden liquideren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde abrechnen
- du würdest abrechnen
- er/sie/es würde abrechnen
- wir würden abrechnen
- ihr würdet abrechnen
- sie würden abrechnen
Conditionalis II
- ik zou hebben geliquideerd
- jij zou hebben geliquideerd
- hij/zij/het zou hebben geliquideerd
- wij zouden hebben geliquideerd
- jullie zouden hebben geliquideerd
- zij zouden hebben geliquideerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde abgerechnet haben
- du würdest abgerechnet haben
- er/sie/es würde abgerechnet haben
- wir würden abgerechnet haben
- ihr würdet abgerechnet haben
- sie würden abgerechnet haben
Imperatief
- jij liquideer
- jullie liquideert
Imperativ
- du rechne ab
- ihr rechnet ab