Vervoeging van luiden
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik luid
- jij luidt
- hij/zij/het luidt
- wij luiden
- jullie luiden
- zij luiden
Präsens Indikativ
- ich halle
- du hallst
- er/sie/es hallt
- wir hallen
- ihr hallt
- sie hallen
Onvoltooid verleden tijd
- ik luidde
- jij luidde
- hij/zij/het luidde
- wij luidden
- jullie luidden
- zij luidden
Präteritum Indikativ
- ich hallte
- du halltest
- er/sie/es hallte
- wir hallten
- ihr halltet
- sie hallten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geluid
- jij hebt geluid
- hij/zij/het heeft geluid
- wij hebben geluid
- jullie hebben geluid
- zij hebben geluid
Perfekt Indikativ
- ich habe gehallt
- du hast gehallt
- er/sie/es hat gehallt
- wir haben gehallt
- ihr habt gehallt
- sie haben gehallt
Voltooid verleden tijd
- ik had geluid
- jij had geluid
- hij/zij/het had geluid
- wij hadden geluid
- jullie hadden geluid
- zij hadden geluid
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gehallt
- du hattest gehallt
- er/sie/es hatte gehallt
- wir hatten gehallt
- ihr hattet gehallt
- sie hatten gehallt
Toekomende tijd I
- ik zal luiden
- jij zult luiden
- hij/zij/het zal luiden
- wij zullen luiden
- jullie zullen luiden
- zij zullen luiden
Futur I Indikativ
- ich werde hallen
- du wirst hallen
- er/sie/es wird hallen
- wir werden hallen
- ihr werdet hallen
- sie werden hallen
Toekomende tijd II
- ik zal geluid hebben
- jij zult geluid hebben
- hij/zij/het zal geluid hebben
- wij zullen geluid hebben
- jullie zullen geluid hebben
- zij zullen geluid hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gehallt haben
- du wirst gehallt haben
- er/sie/es wird gehallt haben
- wir werden gehallt haben
- ihr werdet gehallt haben
- sie werden gehallt haben
Conditionalis I
- ik zou luiden
- jij zou luiden
- hij/zij/het zou luiden
- wij zouden luiden
- jullie zouden luiden
- zij zouden luiden
Futur I Konjunktiv II
- ich würde hallen
- du würdest hallen
- er/sie/es würde hallen
- wir würden hallen
- ihr würdet hallen
- sie würden hallen
Conditionalis II
- ik zou hebben geluid
- jij zou hebben geluid
- hij/zij/het zou hebben geluid
- wij zouden hebben geluid
- jullie zouden hebben geluid
- zij zouden hebben geluid
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gehallt haben
- du würdest gehallt haben
- er/sie/es würde gehallt haben
- wir würden gehallt haben
- ihr würdet gehallt haben
- sie würden gehallt haben
Imperatief
- jij luid
- jullie luidt
Imperativ
- du hall(e)
- ihr hallt