Vervoeging van marchanderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik marchandeer
- jij marchandeert
- hij/zij/het marchandeert
- wij marchanderen
- jullie marchanderen
- zij marchanderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik marchandeerde
- jij marchandeerde
- hij/zij/het marchandeerde
- wij marchandeerden
- jullie marchandeerden
- zij marchandeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemarchandeerd
- jij hebt gemarchandeerd
- hij/zij/het heeft gemarchandeerd
- wij hebben gemarchandeerd
- jullie hebben gemarchandeerd
- zij hebben gemarchandeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gemarchandeerd
- jij had gemarchandeerd
- hij/zij/het had gemarchandeerd
- wij hadden gemarchandeerd
- jullie hadden gemarchandeerd
- zij hadden gemarchandeerd
Toekomende tijd I
- ik zal marchanderen
- jij zult marchanderen
- hij/zij/het zal marchanderen
- wij zullen marchanderen
- jullie zullen marchanderen
- zij zullen marchanderen
Toekomende tijd II
- ik zal gemarchandeerd hebben
- jij zult gemarchandeerd hebben
- hij/zij/het zal gemarchandeerd hebben
- wij zullen gemarchandeerd hebben
- jullie zullen gemarchandeerd hebben
- zij zullen gemarchandeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou marchanderen
- jij zou marchanderen
- hij/zij/het zou marchanderen
- wij zouden marchanderen
- jullie zouden marchanderen
- zij zouden marchanderen
Conditionalis II
- ik zou hebben gemarchandeerd
- jij zou hebben gemarchandeerd
- hij/zij/het zou hebben gemarchandeerd
- wij zouden hebben gemarchandeerd
- jullie zouden hebben gemarchandeerd
- zij zouden hebben gemarchandeerd
Imperatief
- jij marchandeer
- jullie marchandeert