Vervoeging van mastieken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mastiek
- jij mastiekt
- hij/zij/het mastiekt
- wij mastieken
- jullie mastieken
- zij mastieken
Onvoltooid verleden tijd
- ik mastiekte
- jij mastiekte
- hij/zij/het mastiekte
- wij mastiekten
- jullie mastiekten
- zij mastiekten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemastiekt
- jij hebt gemastiekt
- hij/zij/het heeft gemastiekt
- wij hebben gemastiekt
- jullie hebben gemastiekt
- zij hebben gemastiekt
Voltooid verleden tijd
- ik had gemastiekt
- jij had gemastiekt
- hij/zij/het had gemastiekt
- wij hadden gemastiekt
- jullie hadden gemastiekt
- zij hadden gemastiekt
Toekomende tijd I
- ik zal mastieken
- jij zult mastieken
- hij/zij/het zal mastieken
- wij zullen mastieken
- jullie zullen mastieken
- zij zullen mastieken
Toekomende tijd II
- ik zal gemastiekt hebben
- jij zult gemastiekt hebben
- hij/zij/het zal gemastiekt hebben
- wij zullen gemastiekt hebben
- jullie zullen gemastiekt hebben
- zij zullen gemastiekt hebben
Conditionalis I
- ik zou mastieken
- jij zou mastieken
- hij/zij/het zou mastieken
- wij zouden mastieken
- jullie zouden mastieken
- zij zouden mastieken
Conditionalis II
- ik zou hebben gemastiekt
- jij zou hebben gemastiekt
- hij/zij/het zou hebben gemastiekt
- wij zouden hebben gemastiekt
- jullie zouden hebben gemastiekt
- zij zouden hebben gemastiekt
Imperatief
- jij mastiek
- jullie mastiekt