Vervoeging van meespreken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreek mee
- jij spreekt mee
- hij/zij/het spreekt mee
- wij spreken mee
- jullie spreken mee
- zij spreken mee
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprak mee
- jij sprak mee
- hij/zij/het sprak mee
- wij spraken mee
- jullie spraken mee
- zij spraken mee
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb meegesproken
- jij hebt meegesproken
- hij/zij/het heeft meegesproken
- wij hebben meegesproken
- jullie hebben meegesproken
- zij hebben meegesproken
Voltooid verleden tijd
- ik had meegesproken
- jij had meegesproken
- hij/zij/het had meegesproken
- wij hadden meegesproken
- jullie hadden meegesproken
- zij hadden meegesproken
Toekomende tijd I
- ik zal meespreken
- jij zult meespreken
- hij/zij/het zal meespreken
- wij zullen meespreken
- jullie zullen meespreken
- zij zullen meespreken
Toekomende tijd II
- ik zal meegesproken hebben
- jij zult meegesproken hebben
- hij/zij/het zal meegesproken hebben
- wij zullen meegesproken hebben
- jullie zullen meegesproken hebben
- zij zullen meegesproken hebben
Conditionalis I
- ik zou meespreken
- jij zou meespreken
- hij/zij/het zou meespreken
- wij zouden meespreken
- jullie zouden meespreken
- zij zouden meespreken
Conditionalis II
- ik zou hebben meegesproken
- jij zou hebben meegesproken
- hij/zij/het zou hebben meegesproken
- wij zouden hebben meegesproken
- jullie zouden hebben meegesproken
- zij zouden hebben meegesproken
Imperatief
- jij spreek mee
- jullie spreekt mee