Vervoeging van meevaren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vaar mee
- jij vaart mee
- hij/zij/het vaart mee
- wij varen mee
- jullie varen mee
- zij varen mee
Onvoltooid verleden tijd
- ik voer mee
- jij voer mee
- hij/zij/het voer mee
- wij voeren mee
- jullie voeren mee
- zij voeren mee
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb meegevaren
- jij hebt meegevaren
- hij/zij/het heeft meegevaren
- wij hebben meegevaren
- jullie hebben meegevaren
- zij hebben meegevaren
Voltooid verleden tijd
- ik had meegevaren
- jij had meegevaren
- hij/zij/het had meegevaren
- wij hadden meegevaren
- jullie hadden meegevaren
- zij hadden meegevaren
Toekomende tijd I
- ik zal meevaren
- jij zult meevaren
- hij/zij/het zal meevaren
- wij zullen meevaren
- jullie zullen meevaren
- zij zullen meevaren
Toekomende tijd II
- ik zal meegevaren hebben
- jij zult meegevaren hebben
- hij/zij/het zal meegevaren hebben
- wij zullen meegevaren hebben
- jullie zullen meegevaren hebben
- zij zullen meegevaren hebben
Conditionalis I
- ik zou meevaren
- jij zou meevaren
- hij/zij/het zou meevaren
- wij zouden meevaren
- jullie zouden meevaren
- zij zouden meevaren
Conditionalis II
- ik zou hebben meegevaren
- jij zou hebben meegevaren
- hij/zij/het zou hebben meegevaren
- wij zouden hebben meegevaren
- jullie zouden hebben meegevaren
- zij zouden hebben meegevaren
Imperatief
- jij vaar mee
- jullie vaart mee