Vervoeging van menstrueren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik menstrueer
- jij menstrueert
- hij/zij/het menstrueert
- wij menstrueren
- jullie menstrueren
- zij menstrueren
Onvoltooid verleden tijd
- ik menstrueerde
- jij menstrueerde
- hij/zij/het menstrueerde
- wij menstrueerden
- jullie menstrueerden
- zij menstrueerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemenstrueerd
- jij hebt gemenstrueerd
- hij/zij/het heeft gemenstrueerd
- wij hebben gemenstrueerd
- jullie hebben gemenstrueerd
- zij hebben gemenstrueerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gemenstrueerd
- jij had gemenstrueerd
- hij/zij/het had gemenstrueerd
- wij hadden gemenstrueerd
- jullie hadden gemenstrueerd
- zij hadden gemenstrueerd
Toekomende tijd I
- ik zal menstrueren
- jij zult menstrueren
- hij/zij/het zal menstrueren
- wij zullen menstrueren
- jullie zullen menstrueren
- zij zullen menstrueren
Toekomende tijd II
- ik zal gemenstrueerd hebben
- jij zult gemenstrueerd hebben
- hij/zij/het zal gemenstrueerd hebben
- wij zullen gemenstrueerd hebben
- jullie zullen gemenstrueerd hebben
- zij zullen gemenstrueerd hebben
Conditionalis I
- ik zou menstrueren
- jij zou menstrueren
- hij/zij/het zou menstrueren
- wij zouden menstrueren
- jullie zouden menstrueren
- zij zouden menstrueren
Conditionalis II
- ik zou hebben gemenstrueerd
- jij zou hebben gemenstrueerd
- hij/zij/het zou hebben gemenstrueerd
- wij zouden hebben gemenstrueerd
- jullie zouden hebben gemenstrueerd
- zij zouden hebben gemenstrueerd
Imperatief
- jij menstrueer
- jullie menstrueert