Vervoeging van meubileren

Onbepaalde wijs (infinitief): meubileren

Vertaling: möblieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik meubileer
  • jij meubileert
  • hij/zij/het meubileert
  • wij meubileren
  • jullie meubileren
  • zij meubileren

Präsens Indikativ

  • ich möbliere
  • du möblierst
  • er/sie/es möbliert
  • wir möblieren
  • ihr möbliert
  • sie möblieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik meubileerde
  • jij meubileerde
  • hij/zij/het meubileerde
  • wij meubileerden
  • jullie meubileerden
  • zij meubileerden

Präteritum Indikativ

  • ich möblierte
  • du möbliertest
  • er/sie/es möblierte
  • wir möblierten
  • ihr möbliertet
  • sie möblierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemeubileerd
  • jij hebt gemeubileerd
  • hij/zij/het heeft gemeubileerd
  • wij hebben gemeubileerd
  • jullie hebben gemeubileerd
  • zij hebben gemeubileerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe möbliert
  • du hast möbliert
  • er/sie/es hat möbliert
  • wir haben möbliert
  • ihr habt möbliert
  • sie haben möbliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemeubileerd
  • jij had gemeubileerd
  • hij/zij/het had gemeubileerd
  • wij hadden gemeubileerd
  • jullie hadden gemeubileerd
  • zij hadden gemeubileerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte möbliert
  • du hattest möbliert
  • er/sie/es hatte möbliert
  • wir hatten möbliert
  • ihr hattet möbliert
  • sie hatten möbliert

Toekomende tijd I

  • ik zal meubileren
  • jij zult meubileren
  • hij/zij/het zal meubileren
  • wij zullen meubileren
  • jullie zullen meubileren
  • zij zullen meubileren

Futur I Indikativ

  • ich werde möblieren
  • du wirst möblieren
  • er/sie/es wird möblieren
  • wir werden möblieren
  • ihr werdet möblieren
  • sie werden möblieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gemeubileerd hebben
  • jij zult gemeubileerd hebben
  • hij/zij/het zal gemeubileerd hebben
  • wij zullen gemeubileerd hebben
  • jullie zullen gemeubileerd hebben
  • zij zullen gemeubileerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde möbliert haben
  • du wirst möbliert haben
  • er/sie/es wird möbliert haben
  • wir werden möbliert haben
  • ihr werdet möbliert haben
  • sie werden möbliert haben

Conditionalis I

  • ik zou meubileren
  • jij zou meubileren
  • hij/zij/het zou meubileren
  • wij zouden meubileren
  • jullie zouden meubileren
  • zij zouden meubileren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde möblieren
  • du würdest möblieren
  • er/sie/es würde möblieren
  • wir würden möblieren
  • ihr würdet möblieren
  • sie würden möblieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemeubileerd
  • jij zou hebben gemeubileerd
  • hij/zij/het zou hebben gemeubileerd
  • wij zouden hebben gemeubileerd
  • jullie zouden hebben gemeubileerd
  • zij zouden hebben gemeubileerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde möbliert haben
  • du würdest möbliert haben
  • er/sie/es würde möbliert haben
  • wir würden möbliert haben
  • ihr würdet möbliert haben
  • sie würden möbliert haben

Imperatief

  • jij meubileer
  • jullie meubileert

Imperativ

  • du möbliere
  • ihr möbliert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van meubileren