Vervoeging van mijnheren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mijnheer
- jij mijnheert
- hij/zij/het mijnheert
- wij mijnheren
- jullie mijnheren
- zij mijnheren
Onvoltooid verleden tijd
- ik mijnheerde
- jij mijnheerde
- hij/zij/het mijnheerde
- wij mijnheerden
- jullie mijnheerden
- zij mijnheerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemijnheerd
- jij hebt gemijnheerd
- hij/zij/het heeft gemijnheerd
- wij hebben gemijnheerd
- jullie hebben gemijnheerd
- zij hebben gemijnheerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gemijnheerd
- jij had gemijnheerd
- hij/zij/het had gemijnheerd
- wij hadden gemijnheerd
- jullie hadden gemijnheerd
- zij hadden gemijnheerd
Toekomende tijd I
- ik zal mijnheren
- jij zult mijnheren
- hij/zij/het zal mijnheren
- wij zullen mijnheren
- jullie zullen mijnheren
- zij zullen mijnheren
Toekomende tijd II
- ik zal gemijnheerd hebben
- jij zult gemijnheerd hebben
- hij/zij/het zal gemijnheerd hebben
- wij zullen gemijnheerd hebben
- jullie zullen gemijnheerd hebben
- zij zullen gemijnheerd hebben
Conditionalis I
- ik zou mijnheren
- jij zou mijnheren
- hij/zij/het zou mijnheren
- wij zouden mijnheren
- jullie zouden mijnheren
- zij zouden mijnheren
Conditionalis II
- ik zou hebben gemijnheerd
- jij zou hebben gemijnheerd
- hij/zij/het zou hebben gemijnheerd
- wij zouden hebben gemijnheerd
- jullie zouden hebben gemijnheerd
- zij zouden hebben gemijnheerd
Imperatief
- jij mijnheer
- jullie mijnheert