Vervoeging van morsen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mors
- jij morst
- hij/zij/het morst
- wij morsen
- jullie morsen
- zij morsen
Presente
- io sbrodolo
- tu sbrodoli
- lui/lei/Lei sbrodola
- noi sbrodoliamo
- voi/Voi sbrodolate
- loro/Loro sbrodolano
Onvoltooid verleden tijd
- ik morste
- jij morste
- hij/zij/het morste
- wij morsten
- jullie morsten
- zij morsten
Imperfetto
- io sbrodolavo
- tu sbrodolavi
- lui/lei/Lei sbrodolava
- noi sbrodolavamo
- voi/Voi sbrodolavate
- loro/Loro sbrodolavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemorst
- jij hebt gemorst
- hij/zij/het heeft gemorst
- wij hebben gemorst
- jullie hebben gemorst
- zij hebben gemorst
Passato prossimo
- io ho sbrodolato
- tu hai sbrodolato
- lui/lei/Lei ha sbrodolato
- noi abbiamo sbrodolato
- voi/Voi avete sbrodolato
- loro/Loro hanno sbrodolato
Voltooid verleden tijd
- ik had gemorst
- jij had gemorst
- hij/zij/het had gemorst
- wij hadden gemorst
- jullie hadden gemorst
- zij hadden gemorst
Trapassato prossimo
- io avevo sbrodolato
- tu avevi sbrodolato
- lui/lei/Lei aveva sbrodolato
- noi avevamo sbrodolato
- voi/Voi avevate sbrodolato
- loro/Loro avevano sbrodolato
Toekomende tijd I
- ik zal morsen
- jij zult morsen
- hij/zij/het zal morsen
- wij zullen morsen
- jullie zullen morsen
- zij zullen morsen
Futuro semplice
- io sbrodolerò
- tu sbrodolerai
- lui/lei/Lei sbrodolerà
- noi sbrodoleremo
- voi/Voi sbrodolerete
- loro/Loro sbrodoleranno
Toekomende tijd II
- ik zal gemorst hebben
- jij zult gemorst hebben
- hij/zij/het zal gemorst hebben
- wij zullen gemorst hebben
- jullie zullen gemorst hebben
- zij zullen gemorst hebben
Futuro anteriore
- io avrò sbrodolato
- tu avrai sbrodolato
- lui/lei/Lei avrà sbrodolato
- noi avremo sbrodolato
- voi/Voi avrete sbrodolato
- loro/Loro avranno sbrodolato
Conditionalis I
- ik zou morsen
- jij zou morsen
- hij/zij/het zou morsen
- wij zouden morsen
- jullie zouden morsen
- zij zouden morsen
Condizionale presente
- io sbrodolerei
- tu sbrodoleresti
- lui/lei/Lei sbrodolerebbe
- noi sbrodoleremmo
- voi/Voi sbrodolereste
- loro/Loro sbrodolerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gemorst
- jij zou hebben gemorst
- hij/zij/het zou hebben gemorst
- wij zouden hebben gemorst
- jullie zouden hebben gemorst
- zij zouden hebben gemorst
Condizionale passato
- io avrei sbrodolato
- tu avresti sbrodolato
- lui/lei/Lei avrebbe sbrodolato
- noi avremmo sbrodolato
- voi/Voi avreste sbrodolato
- loro/Loro avrebbero sbrodolato
Imperatief
- jij mors
- jullie morst
Imperativo
- tu sbrodola
- voi/Voi sbrodolate