Vervoeging van musiceren

Vertaling: to play

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik musiceer
  • jij musiceert
  • hij/zij/het musiceert
  • wij musiceren
  • jullie musiceren
  • zij musiceren

Present

  • I play
  • you play
  • he/she/it plays
  • we play
  • you play
  • they play

Onvoltooid verleden tijd

  • ik musiceerde
  • jij musiceerde
  • hij/zij/het musiceerde
  • wij musiceerden
  • jullie musiceerden
  • zij musiceerden

Simple past

  • I played
  • you played
  • he/she/it played
  • we played
  • you played
  • they played

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemusiceerd
  • jij hebt gemusiceerd
  • hij/zij/het heeft gemusiceerd
  • wij hebben gemusiceerd
  • jullie hebben gemusiceerd
  • zij hebben gemusiceerd

Present perfect

  • I have played
  • you have played
  • he/she/it has played
  • we have played
  • you have played
  • they have played

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemusiceerd
  • jij had gemusiceerd
  • hij/zij/het had gemusiceerd
  • wij hadden gemusiceerd
  • jullie hadden gemusiceerd
  • zij hadden gemusiceerd

Past perfect

  • I had played
  • you had played
  • he/she/it had played
  • we had played
  • you had played
  • they had played

Toekomende tijd I

  • ik zal musiceren
  • jij zult musiceren
  • hij/zij/het zal musiceren
  • wij zullen musiceren
  • jullie zullen musiceren
  • zij zullen musiceren

Future

  • I will play
  • you will play
  • he/she/it will play
  • we will play
  • you will play
  • they will play

Toekomende tijd II

  • ik zal gemusiceerd hebben
  • jij zult gemusiceerd hebben
  • hij/zij/het zal gemusiceerd hebben
  • wij zullen gemusiceerd hebben
  • jullie zullen gemusiceerd hebben
  • zij zullen gemusiceerd hebben

Future perfect

  • I will have played
  • you will have played
  • he/she/it will have played
  • we will have played
  • you will have played
  • they will have played

Conditionalis I

  • ik zou musiceren
  • jij zou musiceren
  • hij/zij/het zou musiceren
  • wij zouden musiceren
  • jullie zouden musiceren
  • zij zouden musiceren

Conditional present

  • I would play
  • you would play
  • he/she/it would play
  • we would play
  • you would play
  • they would play

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemusiceerd
  • jij zou hebben gemusiceerd
  • hij/zij/het zou hebben gemusiceerd
  • wij zouden hebben gemusiceerd
  • jullie zouden hebben gemusiceerd
  • zij zouden hebben gemusiceerd

Conditional perfect

  • I would have played
  • you would have played
  • he/she/it would have played
  • we would have played
  • you would have played
  • they would have played

Imperatief

  • jij musiceer
  • jullie musiceert

Imperative

  • you play
  • you play

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van musiceren