Vervoeging van nababbelen

Onbepaalde wijs (infinitief): nababbelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik babbel na
    • jij babbelt na
    • hij/zij/het babbelt na
    • wij babbelen na
    • jullie babbelen na
    • zij babbelen na
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik babbelde na
    • jij babbelde na
    • hij/zij/het babbelde na
    • wij babbelden na
    • jullie babbelden na
    • zij babbelden na
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb nagebabbeld
    • jij hebt nagebabbeld
    • hij/zij/het heeft nagebabbeld
    • wij hebben nagebabbeld
    • jullie hebben nagebabbeld
    • zij hebben nagebabbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had nagebabbeld
    • jij had nagebabbeld
    • hij/zij/het had nagebabbeld
    • wij hadden nagebabbeld
    • jullie hadden nagebabbeld
    • zij hadden nagebabbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal nababbelen
    • jij zult nababbelen
    • hij/zij/het zal nababbelen
    • wij zullen nababbelen
    • jullie zullen nababbelen
    • zij zullen nababbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal nagebabbeld hebben
    • jij zult nagebabbeld hebben
    • hij/zij/het zal nagebabbeld hebben
    • wij zullen nagebabbeld hebben
    • jullie zullen nagebabbeld hebben
    • zij zullen nagebabbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou nababbelen
    • jij zou nababbelen
    • hij/zij/het zou nababbelen
    • wij zouden nababbelen
    • jullie zouden nababbelen
    • zij zouden nababbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben nagebabbeld
    • jij zou hebben nagebabbeld
    • hij/zij/het zou hebben nagebabbeld
    • wij zouden hebben nagebabbeld
    • jullie zouden hebben nagebabbeld
    • zij zouden hebben nagebabbeld
  • Imperatief

    • jij babbel na
    • jullie babbelt na

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van nababbelen