Vervoeging van nagelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik nagel
    • jij nagelt
    • hij/zij/het nagelt
    • wij nagelen
    • jullie nagelen
    • zij nagelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik nagelde
    • jij nagelde
    • hij/zij/het nagelde
    • wij nagelden
    • jullie nagelden
    • zij nagelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb genageld
    • jij hebt genageld
    • hij/zij/het heeft genageld
    • wij hebben genageld
    • jullie hebben genageld
    • zij hebben genageld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had genageld
    • jij had genageld
    • hij/zij/het had genageld
    • wij hadden genageld
    • jullie hadden genageld
    • zij hadden genageld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal nagelen
    • jij zult nagelen
    • hij/zij/het zal nagelen
    • wij zullen nagelen
    • jullie zullen nagelen
    • zij zullen nagelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal genageld hebben
    • jij zult genageld hebben
    • hij/zij/het zal genageld hebben
    • wij zullen genageld hebben
    • jullie zullen genageld hebben
    • zij zullen genageld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou nagelen
    • jij zou nagelen
    • hij/zij/het zou nagelen
    • wij zouden nagelen
    • jullie zouden nagelen
    • zij zouden nagelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben genageld
    • jij zou hebben genageld
    • hij/zij/het zou hebben genageld
    • wij zouden hebben genageld
    • jullie zouden hebben genageld
    • zij zouden hebben genageld
  • Imperatief

    • jij nagel
    • jullie nagelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van nagelen