Vervoeging van nagelen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nagel
- jij nagelt
- hij/zij/het nagelt
- wij nagelen
- jullie nagelen
- zij nagelen
Indicativo presente
- yo claveteo
- tú claveteas
- él/ella clavetea
- nosotros claveteamos
- vosotros claveteáis
- ellos/ellas clavetean
Onvoltooid verleden tijd
- ik nagelde
- jij nagelde
- hij/zij/het nagelde
- wij nagelden
- jullie nagelden
- zij nagelden
Indefinido
- yo claveteé
- tú claveteaste
- él/ella claveteó
- nosotros claveteamos
- vosotros claveteasteis
- ellos/ellas clavetearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genageld
- jij hebt genageld
- hij/zij/het heeft genageld
- wij hebben genageld
- jullie hebben genageld
- zij hebben genageld
Pretérito perfecto compuesto
- yo he claveteado
- tú has claveteado
- él/ella ha claveteado
- nosotros hemos claveteado
- vosotros habéis claveteado
- ellos/ellas han claveteado
Voltooid verleden tijd
- ik had genageld
- jij had genageld
- hij/zij/het had genageld
- wij hadden genageld
- jullie hadden genageld
- zij hadden genageld
Pluscuamperfecto
- yo había claveteado
- tú habías claveteado
- él/ella había claveteado
- nosotros habíamos claveteado
- vosotros habíais claveteado
- ellos/ellas habían claveteado
Toekomende tijd I
- ik zal nagelen
- jij zult nagelen
- hij/zij/het zal nagelen
- wij zullen nagelen
- jullie zullen nagelen
- zij zullen nagelen
Futuro I
- yo clavetearé
- tú clavetearás
- él/ella claveteará
- nosotros clavetearemos
- vosotros clavetearéis
- ellos/ellas clavetearán
Toekomende tijd II
- ik zal genageld hebben
- jij zult genageld hebben
- hij/zij/het zal genageld hebben
- wij zullen genageld hebben
- jullie zullen genageld hebben
- zij zullen genageld hebben
Futuro perfecto
- yo habré claveteado
- tú habrás claveteado
- él/ella habrá claveteado
- nosotros habremos claveteado
- vosotros habréis claveteado
- ellos/ellas habrán claveteado
Conditionalis I
- ik zou nagelen
- jij zou nagelen
- hij/zij/het zou nagelen
- wij zouden nagelen
- jullie zouden nagelen
- zij zouden nagelen
Condicional
- yo clavetearía
- tú clavetearías
- él/ella clavetearía
- nosotros clavetearíamos
- vosotros clavetearíais
- ellos/ellas clavetearían
Conditionalis II
- ik zou hebben genageld
- jij zou hebben genageld
- hij/zij/het zou hebben genageld
- wij zouden hebben genageld
- jullie zouden hebben genageld
- zij zouden hebben genageld
Condicional perfecto
- yo habría claveteado
- tú habrías claveteado
- él/ella habría claveteado
- nosotros habríamos claveteado
- vosotros habríais claveteado
- ellos/ellas habrían claveteado
Imperatief
- jij nagel
- jullie nagelt
Imperativo presente
- tú clavetea
- vosotros clavetead