Vervoeging van nasnuffelen

Onbepaalde wijs (infinitief): nasnuffelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik snuffel na
    • jij snuffelt na
    • hij/zij/het snuffelt na
    • wij snuffelen na
    • jullie snuffelen na
    • zij snuffelen na
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik snuffelde na
    • jij snuffelde na
    • hij/zij/het snuffelde na
    • wij snuffelden na
    • jullie snuffelden na
    • zij snuffelden na
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb nagesnuffeld
    • jij hebt nagesnuffeld
    • hij/zij/het heeft nagesnuffeld
    • wij hebben nagesnuffeld
    • jullie hebben nagesnuffeld
    • zij hebben nagesnuffeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had nagesnuffeld
    • jij had nagesnuffeld
    • hij/zij/het had nagesnuffeld
    • wij hadden nagesnuffeld
    • jullie hadden nagesnuffeld
    • zij hadden nagesnuffeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal nasnuffelen
    • jij zult nasnuffelen
    • hij/zij/het zal nasnuffelen
    • wij zullen nasnuffelen
    • jullie zullen nasnuffelen
    • zij zullen nasnuffelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal nagesnuffeld hebben
    • jij zult nagesnuffeld hebben
    • hij/zij/het zal nagesnuffeld hebben
    • wij zullen nagesnuffeld hebben
    • jullie zullen nagesnuffeld hebben
    • zij zullen nagesnuffeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou nasnuffelen
    • jij zou nasnuffelen
    • hij/zij/het zou nasnuffelen
    • wij zouden nasnuffelen
    • jullie zouden nasnuffelen
    • zij zouden nasnuffelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben nagesnuffeld
    • jij zou hebben nagesnuffeld
    • hij/zij/het zou hebben nagesnuffeld
    • wij zouden hebben nagesnuffeld
    • jullie zouden hebben nagesnuffeld
    • zij zouden hebben nagesnuffeld
  • Imperatief

    • jij snuffel na
    • jullie snuffelt na