Vervoeging van natrappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trap na
    • jij trapt na
    • hij/zij/het trapt na
    • wij trappen na
    • jullie trappen na
    • zij trappen na
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trapte na
    • jij trapte na
    • hij/zij/het trapte na
    • wij trapten na
    • jullie trapten na
    • zij trapten na
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb nagetrapt
    • jij hebt nagetrapt
    • hij/zij/het heeft nagetrapt
    • wij hebben nagetrapt
    • jullie hebben nagetrapt
    • zij hebben nagetrapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had nagetrapt
    • jij had nagetrapt
    • hij/zij/het had nagetrapt
    • wij hadden nagetrapt
    • jullie hadden nagetrapt
    • zij hadden nagetrapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal natrappen
    • jij zult natrappen
    • hij/zij/het zal natrappen
    • wij zullen natrappen
    • jullie zullen natrappen
    • zij zullen natrappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal nagetrapt hebben
    • jij zult nagetrapt hebben
    • hij/zij/het zal nagetrapt hebben
    • wij zullen nagetrapt hebben
    • jullie zullen nagetrapt hebben
    • zij zullen nagetrapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou natrappen
    • jij zou natrappen
    • hij/zij/het zou natrappen
    • wij zouden natrappen
    • jullie zouden natrappen
    • zij zouden natrappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben nagetrapt
    • jij zou hebben nagetrapt
    • hij/zij/het zou hebben nagetrapt
    • wij zouden hebben nagetrapt
    • jullie zouden hebben nagetrapt
    • zij zouden hebben nagetrapt
  • Imperatief

    • jij trap na
    • jullie trapt na

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van natrappen