Vervoeging van naturaliseren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik naturaliseer
- jij naturaliseert
- hij/zij/het naturaliseert
- wij naturaliseren
- jullie naturaliseren
- zij naturaliseren
Onvoltooid verleden tijd
- ik naturaliseerde
- jij naturaliseerde
- hij/zij/het naturaliseerde
- wij naturaliseerden
- jullie naturaliseerden
- zij naturaliseerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genaturaliseerd
- jij hebt genaturaliseerd
- hij/zij/het heeft genaturaliseerd
- wij hebben genaturaliseerd
- jullie hebben genaturaliseerd
- zij hebben genaturaliseerd
Voltooid verleden tijd
- ik had genaturaliseerd
- jij had genaturaliseerd
- hij/zij/het had genaturaliseerd
- wij hadden genaturaliseerd
- jullie hadden genaturaliseerd
- zij hadden genaturaliseerd
Toekomende tijd I
- ik zal naturaliseren
- jij zult naturaliseren
- hij/zij/het zal naturaliseren
- wij zullen naturaliseren
- jullie zullen naturaliseren
- zij zullen naturaliseren
Toekomende tijd II
- ik zal genaturaliseerd hebben
- jij zult genaturaliseerd hebben
- hij/zij/het zal genaturaliseerd hebben
- wij zullen genaturaliseerd hebben
- jullie zullen genaturaliseerd hebben
- zij zullen genaturaliseerd hebben
Conditionalis I
- ik zou naturaliseren
- jij zou naturaliseren
- hij/zij/het zou naturaliseren
- wij zouden naturaliseren
- jullie zouden naturaliseren
- zij zouden naturaliseren
Conditionalis II
- ik zou hebben genaturaliseerd
- jij zou hebben genaturaliseerd
- hij/zij/het zou hebben genaturaliseerd
- wij zouden hebben genaturaliseerd
- jullie zouden hebben genaturaliseerd
- zij zouden hebben genaturaliseerd
Imperatief
- jij naturaliseer
- jullie naturaliseert