Vervoeging van nazeggen

Vertaling: ripetere

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zeg na
  • jij zegt na
  • hij/zij/het zegt na
  • wij zeggen na
  • jullie zeggen na
  • zij zeggen na

Presente

  • io ripeto
  • tu ripeti
  • lui/lei/Lei ripete
  • noi ripetiamo
  • voi/Voi ripetete
  • loro/Loro ripetono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zegde na
  • jij zegde na
  • hij/zij/het zegde na
  • wij zegden na
  • jullie zegden na
  • zij zegden na

Imperfetto

  • io ripetevo
  • tu ripetevi
  • lui/lei/Lei ripeteva
  • noi ripetevamo
  • voi/Voi ripetevate
  • loro/Loro ripetevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb nagezegd
  • jij hebt nagezegd
  • hij/zij/het heeft nagezegd
  • wij hebben nagezegd
  • jullie hebben nagezegd
  • zij hebben nagezegd

Passato prossimo

  • io ho ripetuto
  • tu hai ripetuto
  • lui/lei/Lei ha ripetuto
  • noi abbiamo ripetuto
  • voi/Voi avete ripetuto
  • loro/Loro hanno ripetuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had nagezegd
  • jij had nagezegd
  • hij/zij/het had nagezegd
  • wij hadden nagezegd
  • jullie hadden nagezegd
  • zij hadden nagezegd

Trapassato prossimo

  • io avevo ripetuto
  • tu avevi ripetuto
  • lui/lei/Lei aveva ripetuto
  • noi avevamo ripetuto
  • voi/Voi avevate ripetuto
  • loro/Loro avevano ripetuto

Toekomende tijd I

  • ik zal nazeggen
  • jij zult nazeggen
  • hij/zij/het zal nazeggen
  • wij zullen nazeggen
  • jullie zullen nazeggen
  • zij zullen nazeggen

Futuro semplice

  • io ripeterò
  • tu ripeterai
  • lui/lei/Lei ripeterà
  • noi ripeteremo
  • voi/Voi ripeterete
  • loro/Loro ripeteranno

Toekomende tijd II

  • ik zal nagezegd hebben
  • jij zult nagezegd hebben
  • hij/zij/het zal nagezegd hebben
  • wij zullen nagezegd hebben
  • jullie zullen nagezegd hebben
  • zij zullen nagezegd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò ripetuto
  • tu avrai ripetuto
  • lui/lei/Lei avrà ripetuto
  • noi avremo ripetuto
  • voi/Voi avrete ripetuto
  • loro/Loro avranno ripetuto

Conditionalis I

  • ik zou nazeggen
  • jij zou nazeggen
  • hij/zij/het zou nazeggen
  • wij zouden nazeggen
  • jullie zouden nazeggen
  • zij zouden nazeggen

Condizionale presente

  • io ripeterei
  • tu ripeteresti
  • lui/lei/Lei ripeterebbe
  • noi ripeteremmo
  • voi/Voi ripetereste
  • loro/Loro ripeterebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben nagezegd
  • jij zou hebben nagezegd
  • hij/zij/het zou hebben nagezegd
  • wij zouden hebben nagezegd
  • jullie zouden hebben nagezegd
  • zij zouden hebben nagezegd

Condizionale passato

  • io avrei ripetuto
  • tu avresti ripetuto
  • lui/lei/Lei avrebbe ripetuto
  • noi avremmo ripetuto
  • voi/Voi avreste ripetuto
  • loro/Loro avrebbero ripetuto

Imperatief

  • jij zeg na
  • jullie zegt na

Imperativo

  • tu ripeti
  • voi/Voi ripetete

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van nazeggen