Vervoeging van neerdonderen

Onbepaalde wijs (infinitief): neerdonderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik donder neer
    • jij dondert neer
    • hij/zij/het dondert neer
    • wij donderen neer
    • jullie donderen neer
    • zij donderen neer
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik donderde neer
    • jij donderde neer
    • hij/zij/het donderde neer
    • wij donderden neer
    • jullie donderden neer
    • zij donderden neer
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb neergedonderd
    • jij hebt neergedonderd
    • hij/zij/het heeft neergedonderd
    • wij hebben neergedonderd
    • jullie hebben neergedonderd
    • zij hebben neergedonderd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had neergedonderd
    • jij had neergedonderd
    • hij/zij/het had neergedonderd
    • wij hadden neergedonderd
    • jullie hadden neergedonderd
    • zij hadden neergedonderd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal neerdonderen
    • jij zult neerdonderen
    • hij/zij/het zal neerdonderen
    • wij zullen neerdonderen
    • jullie zullen neerdonderen
    • zij zullen neerdonderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal neergedonderd hebben
    • jij zult neergedonderd hebben
    • hij/zij/het zal neergedonderd hebben
    • wij zullen neergedonderd hebben
    • jullie zullen neergedonderd hebben
    • zij zullen neergedonderd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou neerdonderen
    • jij zou neerdonderen
    • hij/zij/het zou neerdonderen
    • wij zouden neerdonderen
    • jullie zouden neerdonderen
    • zij zouden neerdonderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben neergedonderd
    • jij zou hebben neergedonderd
    • hij/zij/het zou hebben neergedonderd
    • wij zouden hebben neergedonderd
    • jullie zouden hebben neergedonderd
    • zij zouden hebben neergedonderd
  • Imperatief

    • jij donder neer
    • jullie dondert neer

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van neerdonderen