Vervoeging van negotiëren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik negotieer
- jij negotieert
- hij/zij/het negotieert
- wij negotiëren
- jullie negotiëren
- zij negotiëren
Onvoltooid verleden tijd
- ik negotieerde
- jij negotieerde
- hij/zij/het negotieerde
- wij negotieerden
- jullie negotieerden
- zij negotieerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genegotieerd
- jij hebt genegotieerd
- hij/zij/het heeft genegotieerd
- wij hebben genegotieerd
- jullie hebben genegotieerd
- zij hebben genegotieerd
Voltooid verleden tijd
- ik had genegotieerd
- jij had genegotieerd
- hij/zij/het had genegotieerd
- wij hadden genegotieerd
- jullie hadden genegotieerd
- zij hadden genegotieerd
Toekomende tijd I
- ik zal negotiëren
- jij zult negotiëren
- hij/zij/het zal negotiëren
- wij zullen negotiëren
- jullie zullen negotiëren
- zij zullen negotiëren
Toekomende tijd II
- ik zal genegotieerd hebben
- jij zult genegotieerd hebben
- hij/zij/het zal genegotieerd hebben
- wij zullen genegotieerd hebben
- jullie zullen genegotieerd hebben
- zij zullen genegotieerd hebben
Conditionalis I
- ik zou negotiëren
- jij zou negotiëren
- hij/zij/het zou negotiëren
- wij zouden negotiëren
- jullie zouden negotiëren
- zij zouden negotiëren
Conditionalis II
- ik zou hebben genegotieerd
- jij zou hebben genegotieerd
- hij/zij/het zou hebben genegotieerd
- wij zouden hebben genegotieerd
- jullie zouden hebben genegotieerd
- zij zouden hebben genegotieerd
Imperatief
- jij negotieer
- jullie negotieert