Vervoeging van nestelen
Onbepaalde wijs (infinitief): nestelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nestel
- jij nestelt
- hij/zij/het nestelt
- wij nestelen
- jullie nestelen
- zij nestelen
Présent
- je niche
- tu niches
- il/elle niche
- nous nichons
- vous nichez
- ils/elles nichent
Onvoltooid verleden tijd
- ik nestelde
- jij nestelde
- hij/zij/het nestelde
- wij nestelden
- jullie nestelden
- zij nestelden
Indicatif imparfait
- je nichais
- tu nichais
- il/elle nichait
- nous nichions
- vous nichiez
- ils/elles nichaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genesteld
- jij hebt genesteld
- hij/zij/het heeft genesteld
- wij hebben genesteld
- jullie hebben genesteld
- zij hebben genesteld
Indicatif passé composé
- j'ai niché
- tu as niché
- il/elle a niché
- nous avons niché
- vous avez niché
- ils/elles ont niché
Voltooid verleden tijd
- ik had genesteld
- jij had genesteld
- hij/zij/het had genesteld
- wij hadden genesteld
- jullie hadden genesteld
- zij hadden genesteld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais niché
- tu avais niché
- il/elle avait niché
- nous avions niché
- vous aviez niché
- ils/elles avaient niché
Toekomende tijd I
- ik zal nestelen
- jij zult nestelen
- hij/zij/het zal nestelen
- wij zullen nestelen
- jullie zullen nestelen
- zij zullen nestelen
Indicatif futur
- je nicherai
- tu nicheras
- il/elle nichera
- nous nicherons
- vous nicherez
- ils/elles nicheront
Toekomende tijd II
- ik zal genesteld hebben
- jij zult genesteld hebben
- hij/zij/het zal genesteld hebben
- wij zullen genesteld hebben
- jullie zullen genesteld hebben
- zij zullen genesteld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai niché
- tu auras niché
- il/elle aura niché
- nous aurons niché
- vous aurez niché
- ils/elles auront niché
Conditionalis I
- ik zou nestelen
- jij zou nestelen
- hij/zij/het zou nestelen
- wij zouden nestelen
- jullie zouden nestelen
- zij zouden nestelen
Conditionnel présent
- je nicherais
- tu nicherais
- il/elle nicherait
- nous nicherions
- vous nicheriez
- ils/elles nicheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben genesteld
- jij zou hebben genesteld
- hij/zij/het zou hebben genesteld
- wij zouden hebben genesteld
- jullie zouden hebben genesteld
- zij zouden hebben genesteld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais niché
- tu aurais niché
- il/elle aurait niché
- nous aurions niché
- vous auriez niché
- ils/elles auraient niché
Imperatief
- jij nestel
- jullie nestelt
Impératif
- tu niche
- vous nichez