Vervoeging van nevelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nevel
- jij nevelt
- hij/zij/het nevelt
- wij nevelen
- jullie nevelen
- zij nevelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik nevelde
- jij nevelde
- hij/zij/het nevelde
- wij nevelden
- jullie nevelden
- zij nevelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geneveld
- jij hebt geneveld
- hij/zij/het heeft geneveld
- wij hebben geneveld
- jullie hebben geneveld
- zij hebben geneveld
Voltooid verleden tijd
- ik had geneveld
- jij had geneveld
- hij/zij/het had geneveld
- wij hadden geneveld
- jullie hadden geneveld
- zij hadden geneveld
Toekomende tijd I
- ik zal nevelen
- jij zult nevelen
- hij/zij/het zal nevelen
- wij zullen nevelen
- jullie zullen nevelen
- zij zullen nevelen
Toekomende tijd II
- ik zal geneveld hebben
- jij zult geneveld hebben
- hij/zij/het zal geneveld hebben
- wij zullen geneveld hebben
- jullie zullen geneveld hebben
- zij zullen geneveld hebben
Conditionalis I
- ik zou nevelen
- jij zou nevelen
- hij/zij/het zou nevelen
- wij zouden nevelen
- jullie zouden nevelen
- zij zouden nevelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geneveld
- jij zou hebben geneveld
- hij/zij/het zou hebben geneveld
- wij zouden hebben geneveld
- jullie zouden hebben geneveld
- zij zouden hebben geneveld
Imperatief
- jij nevel
- jullie nevelt