Vervoeging van nijdassen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nijdas
- jij nijdast
- hij/zij/het nijdast
- wij nijdassen
- jullie nijdassen
- zij nijdassen
Onvoltooid verleden tijd
- ik nijdaste
- jij nijdaste
- hij/zij/het nijdaste
- wij nijdasten
- jullie nijdasten
- zij nijdasten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genijdast
- jij hebt genijdast
- hij/zij/het heeft genijdast
- wij hebben genijdast
- jullie hebben genijdast
- zij hebben genijdast
Voltooid verleden tijd
- ik had genijdast
- jij had genijdast
- hij/zij/het had genijdast
- wij hadden genijdast
- jullie hadden genijdast
- zij hadden genijdast
Toekomende tijd I
- ik zal nijdassen
- jij zult nijdassen
- hij/zij/het zal nijdassen
- wij zullen nijdassen
- jullie zullen nijdassen
- zij zullen nijdassen
Toekomende tijd II
- ik zal genijdast hebben
- jij zult genijdast hebben
- hij/zij/het zal genijdast hebben
- wij zullen genijdast hebben
- jullie zullen genijdast hebben
- zij zullen genijdast hebben
Conditionalis I
- ik zou nijdassen
- jij zou nijdassen
- hij/zij/het zou nijdassen
- wij zouden nijdassen
- jullie zouden nijdassen
- zij zouden nijdassen
Conditionalis II
- ik zou hebben genijdast
- jij zou hebben genijdast
- hij/zij/het zou hebben genijdast
- wij zouden hebben genijdast
- jullie zouden hebben genijdast
- zij zouden hebben genijdast
Imperatief
- jij nijdas
- jullie nijdast