Vervoeging van nuanceren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nuanceer
- jij nuanceert
- hij/zij/het nuanceert
- wij nuanceren
- jullie nuanceren
- zij nuanceren
Onvoltooid verleden tijd
- ik nuanceerde
- jij nuanceerde
- hij/zij/het nuanceerde
- wij nuanceerden
- jullie nuanceerden
- zij nuanceerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genuanceerd
- jij hebt genuanceerd
- hij/zij/het heeft genuanceerd
- wij hebben genuanceerd
- jullie hebben genuanceerd
- zij hebben genuanceerd
Voltooid verleden tijd
- ik had genuanceerd
- jij had genuanceerd
- hij/zij/het had genuanceerd
- wij hadden genuanceerd
- jullie hadden genuanceerd
- zij hadden genuanceerd
Toekomende tijd I
- ik zal nuanceren
- jij zult nuanceren
- hij/zij/het zal nuanceren
- wij zullen nuanceren
- jullie zullen nuanceren
- zij zullen nuanceren
Toekomende tijd II
- ik zal genuanceerd hebben
- jij zult genuanceerd hebben
- hij/zij/het zal genuanceerd hebben
- wij zullen genuanceerd hebben
- jullie zullen genuanceerd hebben
- zij zullen genuanceerd hebben
Conditionalis I
- ik zou nuanceren
- jij zou nuanceren
- hij/zij/het zou nuanceren
- wij zouden nuanceren
- jullie zouden nuanceren
- zij zouden nuanceren
Conditionalis II
- ik zou hebben genuanceerd
- jij zou hebben genuanceerd
- hij/zij/het zou hebben genuanceerd
- wij zouden hebben genuanceerd
- jullie zouden hebben genuanceerd
- zij zouden hebben genuanceerd
Imperatief
- jij nuanceer
- jullie nuanceert