Vervoeging van omfietsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fiets om
- jij fietst om
- hij/zij/het fietst om
- wij fietsen om
- jullie fietsen om
- zij fietsen om
Onvoltooid verleden tijd
- ik fietste om
- jij fietste om
- hij/zij/het fietste om
- wij fietsten om
- jullie fietsten om
- zij fietsten om
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omgefietst
- jij hebt omgefietst
- hij/zij/het heeft omgefietst
- wij hebben omgefietst
- jullie hebben omgefietst
- zij hebben omgefietst
Voltooid verleden tijd
- ik had omgefietst
- jij had omgefietst
- hij/zij/het had omgefietst
- wij hadden omgefietst
- jullie hadden omgefietst
- zij hadden omgefietst
Toekomende tijd I
- ik zal omfietsen
- jij zult omfietsen
- hij/zij/het zal omfietsen
- wij zullen omfietsen
- jullie zullen omfietsen
- zij zullen omfietsen
Toekomende tijd II
- ik zal omgefietst hebben
- jij zult omgefietst hebben
- hij/zij/het zal omgefietst hebben
- wij zullen omgefietst hebben
- jullie zullen omgefietst hebben
- zij zullen omgefietst hebben
Conditionalis I
- ik zou omfietsen
- jij zou omfietsen
- hij/zij/het zou omfietsen
- wij zouden omfietsen
- jullie zouden omfietsen
- zij zouden omfietsen
Conditionalis II
- ik zou hebben omgefietst
- jij zou hebben omgefietst
- hij/zij/het zou hebben omgefietst
- wij zouden hebben omgefietst
- jullie zouden hebben omgefietst
- zij zouden hebben omgefietst
Imperatief
- jij fiets om
- jullie fietst om