Vervoeging van ommuren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ommuur
- jij ommuurt
- hij/zij/het ommuurt
- wij ommuren
- jullie ommuren
- zij ommuren
Onvoltooid verleden tijd
- ik ommuurde
- jij ommuurde
- hij/zij/het ommuurde
- wij ommuurden
- jullie ommuurden
- zij ommuurden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ommuurd
- jij hebt ommuurd
- hij/zij/het heeft ommuurd
- wij hebben ommuurd
- jullie hebben ommuurd
- zij hebben ommuurd
Voltooid verleden tijd
- ik had ommuurd
- jij had ommuurd
- hij/zij/het had ommuurd
- wij hadden ommuurd
- jullie hadden ommuurd
- zij hadden ommuurd
Toekomende tijd I
- ik zal ommuren
- jij zult ommuren
- hij/zij/het zal ommuren
- wij zullen ommuren
- jullie zullen ommuren
- zij zullen ommuren
Toekomende tijd II
- ik zal ommuurd hebben
- jij zult ommuurd hebben
- hij/zij/het zal ommuurd hebben
- wij zullen ommuurd hebben
- jullie zullen ommuurd hebben
- zij zullen ommuurd hebben
Conditionalis I
- ik zou ommuren
- jij zou ommuren
- hij/zij/het zou ommuren
- wij zouden ommuren
- jullie zouden ommuren
- zij zouden ommuren
Conditionalis II
- ik zou hebben ommuurd
- jij zou hebben ommuurd
- hij/zij/het zou hebben ommuurd
- wij zouden hebben ommuurd
- jullie zouden hebben ommuurd
- zij zouden hebben ommuurd
Imperatief
- jij ommuur
- jullie ommuurt