Vervoeging van ommuren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ommuur
- jij ommuurt
- hij/zij/het ommuurt
- wij ommuren
- jullie ommuren
- zij ommuren
Präsens Indikativ
- ich mau(e)re zu
- du mauerst zu
- er/sie/es mauert zu
- wir mauern zu
- ihr mauert zu
- sie mauern zu
Onvoltooid verleden tijd
- ik ommuurde
- jij ommuurde
- hij/zij/het ommuurde
- wij ommuurden
- jullie ommuurden
- zij ommuurden
Präteritum Indikativ
- ich mauerte zu
- du mauertest zu
- er/sie/es mauerte zu
- wir mauerten zu
- ihr mauertet zu
- sie mauerten zu
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ommuurd
- jij hebt ommuurd
- hij/zij/het heeft ommuurd
- wij hebben ommuurd
- jullie hebben ommuurd
- zij hebben ommuurd
Perfekt Indikativ
- ich habe zugemauert
- du hast zugemauert
- er/sie/es hat zugemauert
- wir haben zugemauert
- ihr habt zugemauert
- sie haben zugemauert
Voltooid verleden tijd
- ik had ommuurd
- jij had ommuurd
- hij/zij/het had ommuurd
- wij hadden ommuurd
- jullie hadden ommuurd
- zij hadden ommuurd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte zugemauert
- du hattest zugemauert
- er/sie/es hatte zugemauert
- wir hatten zugemauert
- ihr hattet zugemauert
- sie hatten zugemauert
Toekomende tijd I
- ik zal ommuren
- jij zult ommuren
- hij/zij/het zal ommuren
- wij zullen ommuren
- jullie zullen ommuren
- zij zullen ommuren
Futur I Indikativ
- ich werde zumauern
- du wirst zumauern
- er/sie/es wird zumauern
- wir werden zumauern
- ihr werdet zumauern
- sie werden zumauern
Toekomende tijd II
- ik zal ommuurd hebben
- jij zult ommuurd hebben
- hij/zij/het zal ommuurd hebben
- wij zullen ommuurd hebben
- jullie zullen ommuurd hebben
- zij zullen ommuurd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde zugemauert haben
- du wirst zugemauert haben
- er/sie/es wird zugemauert haben
- wir werden zugemauert haben
- ihr werdet zugemauert haben
- sie werden zugemauert haben
Conditionalis I
- ik zou ommuren
- jij zou ommuren
- hij/zij/het zou ommuren
- wij zouden ommuren
- jullie zouden ommuren
- zij zouden ommuren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zumauern
- du würdest zumauern
- er/sie/es würde zumauern
- wir würden zumauern
- ihr würdet zumauern
- sie würden zumauern
Conditionalis II
- ik zou hebben ommuurd
- jij zou hebben ommuurd
- hij/zij/het zou hebben ommuurd
- wij zouden hebben ommuurd
- jullie zouden hebben ommuurd
- zij zouden hebben ommuurd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde zugemauert haben
- du würdest zugemauert haben
- er/sie/es würde zugemauert haben
- wir würden zugemauert haben
- ihr würdet zugemauert haben
- sie würden zugemauert haben
Imperatief
- jij ommuur
- jullie ommuurt
Imperativ
- du mau(e)re zu
- ihr mauert zu