Vervoeging van omringen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik omring
- jij omringt
- hij/zij/het omringt
- wij omringen
- jullie omringen
- zij omringen
Onvoltooid verleden tijd
- ik omringde
- jij omringde
- hij/zij/het omringde
- wij omringden
- jullie omringden
- zij omringden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omringd
- jij hebt omringd
- hij/zij/het heeft omringd
- wij hebben omringd
- jullie hebben omringd
- zij hebben omringd
Voltooid verleden tijd
- ik had omringd
- jij had omringd
- hij/zij/het had omringd
- wij hadden omringd
- jullie hadden omringd
- zij hadden omringd
Toekomende tijd I
- ik zal omringen
- jij zult omringen
- hij/zij/het zal omringen
- wij zullen omringen
- jullie zullen omringen
- zij zullen omringen
Toekomende tijd II
- ik zal omringd hebben
- jij zult omringd hebben
- hij/zij/het zal omringd hebben
- wij zullen omringd hebben
- jullie zullen omringd hebben
- zij zullen omringd hebben
Conditionalis I
- ik zou omringen
- jij zou omringen
- hij/zij/het zou omringen
- wij zouden omringen
- jullie zouden omringen
- zij zouden omringen
Conditionalis II
- ik zou hebben omringd
- jij zou hebben omringd
- hij/zij/het zou hebben omringd
- wij zouden hebben omringd
- jullie zouden hebben omringd
- zij zouden hebben omringd
Imperatief
- jij omring
- jullie omringt