Vervoeging van omroeren

Vertaling: quirlen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik roer om
  • jij roert om
  • hij/zij/het roert om
  • wij roeren om
  • jullie roeren om
  • zij roeren om

Präsens Indikativ

  • ich quirle
  • du quirlst
  • er/sie/es quirlt
  • wir quirlen
  • ihr quirlt
  • sie quirlen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik roerde om
  • jij roerde om
  • hij/zij/het roerde om
  • wij roerden om
  • jullie roerden om
  • zij roerden om

Präteritum Indikativ

  • ich quirlte
  • du quirltest
  • er/sie/es quirlte
  • wir quirlten
  • ihr quirltet
  • sie quirlten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omgeroerd
  • jij hebt omgeroerd
  • hij/zij/het heeft omgeroerd
  • wij hebben omgeroerd
  • jullie hebben omgeroerd
  • zij hebben omgeroerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gequirlt
  • du hast gequirlt
  • er/sie/es hat gequirlt
  • wir haben gequirlt
  • ihr habt gequirlt
  • sie haben gequirlt

Voltooid verleden tijd

  • ik had omgeroerd
  • jij had omgeroerd
  • hij/zij/het had omgeroerd
  • wij hadden omgeroerd
  • jullie hadden omgeroerd
  • zij hadden omgeroerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gequirlt
  • du hattest gequirlt
  • er/sie/es hatte gequirlt
  • wir hatten gequirlt
  • ihr hattet gequirlt
  • sie hatten gequirlt

Toekomende tijd I

  • ik zal omroeren
  • jij zult omroeren
  • hij/zij/het zal omroeren
  • wij zullen omroeren
  • jullie zullen omroeren
  • zij zullen omroeren

Futur I Indikativ

  • ich werde quirlen
  • du wirst quirlen
  • er/sie/es wird quirlen
  • wir werden quirlen
  • ihr werdet quirlen
  • sie werden quirlen

Toekomende tijd II

  • ik zal omgeroerd hebben
  • jij zult omgeroerd hebben
  • hij/zij/het zal omgeroerd hebben
  • wij zullen omgeroerd hebben
  • jullie zullen omgeroerd hebben
  • zij zullen omgeroerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gequirlt haben
  • du wirst gequirlt haben
  • er/sie/es wird gequirlt haben
  • wir werden gequirlt haben
  • ihr werdet gequirlt haben
  • sie werden gequirlt haben

Conditionalis I

  • ik zou omroeren
  • jij zou omroeren
  • hij/zij/het zou omroeren
  • wij zouden omroeren
  • jullie zouden omroeren
  • zij zouden omroeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde quirlen
  • du würdest quirlen
  • er/sie/es würde quirlen
  • wir würden quirlen
  • ihr würdet quirlen
  • sie würden quirlen

Conditionalis II

  • ik zou hebben omgeroerd
  • jij zou hebben omgeroerd
  • hij/zij/het zou hebben omgeroerd
  • wij zouden hebben omgeroerd
  • jullie zouden hebben omgeroerd
  • zij zouden hebben omgeroerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gequirlt haben
  • du würdest gequirlt haben
  • er/sie/es würde gequirlt haben
  • wir würden gequirlt haben
  • ihr würdet gequirlt haben
  • sie würden gequirlt haben

Imperatief

  • jij roer om
  • jullie roert om

Imperativ

  • du quirl(e)
  • ihr quirlt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omroeren