Vervoeging van omsluieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik omsluier
- jij omsluiert
- hij/zij/het omsluiert
- wij omsluieren
- jullie omsluieren
- zij omsluieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik omsluierde
- jij omsluierde
- hij/zij/het omsluierde
- wij omsluierden
- jullie omsluierden
- zij omsluierden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omsluierd
- jij hebt omsluierd
- hij/zij/het heeft omsluierd
- wij hebben omsluierd
- jullie hebben omsluierd
- zij hebben omsluierd
Voltooid verleden tijd
- ik had omsluierd
- jij had omsluierd
- hij/zij/het had omsluierd
- wij hadden omsluierd
- jullie hadden omsluierd
- zij hadden omsluierd
Toekomende tijd I
- ik zal omsluieren
- jij zult omsluieren
- hij/zij/het zal omsluieren
- wij zullen omsluieren
- jullie zullen omsluieren
- zij zullen omsluieren
Toekomende tijd II
- ik zal omsluierd hebben
- jij zult omsluierd hebben
- hij/zij/het zal omsluierd hebben
- wij zullen omsluierd hebben
- jullie zullen omsluierd hebben
- zij zullen omsluierd hebben
Conditionalis I
- ik zou omsluieren
- jij zou omsluieren
- hij/zij/het zou omsluieren
- wij zouden omsluieren
- jullie zouden omsluieren
- zij zouden omsluieren
Conditionalis II
- ik zou hebben omsluierd
- jij zou hebben omsluierd
- hij/zij/het zou hebben omsluierd
- wij zouden hebben omsluierd
- jullie zouden hebben omsluierd
- zij zouden hebben omsluierd
Imperatief
- jij omsluier
- jullie omsluiert