Vervoeging van omsluieren

Onbepaalde wijs (infinitief): omsluieren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik omsluier
    • jij omsluiert
    • hij/zij/het omsluiert
    • wij omsluieren
    • jullie omsluieren
    • zij omsluieren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik omsluierde
    • jij omsluierde
    • hij/zij/het omsluierde
    • wij omsluierden
    • jullie omsluierden
    • zij omsluierden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omsluierd
    • jij hebt omsluierd
    • hij/zij/het heeft omsluierd
    • wij hebben omsluierd
    • jullie hebben omsluierd
    • zij hebben omsluierd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omsluierd
    • jij had omsluierd
    • hij/zij/het had omsluierd
    • wij hadden omsluierd
    • jullie hadden omsluierd
    • zij hadden omsluierd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omsluieren
    • jij zult omsluieren
    • hij/zij/het zal omsluieren
    • wij zullen omsluieren
    • jullie zullen omsluieren
    • zij zullen omsluieren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omsluierd hebben
    • jij zult omsluierd hebben
    • hij/zij/het zal omsluierd hebben
    • wij zullen omsluierd hebben
    • jullie zullen omsluierd hebben
    • zij zullen omsluierd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omsluieren
    • jij zou omsluieren
    • hij/zij/het zou omsluieren
    • wij zouden omsluieren
    • jullie zouden omsluieren
    • zij zouden omsluieren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omsluierd
    • jij zou hebben omsluierd
    • hij/zij/het zou hebben omsluierd
    • wij zouden hebben omsluierd
    • jullie zouden hebben omsluierd
    • zij zouden hebben omsluierd
  • Imperatief

    • jij omsluier
    • jullie omsluiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omsluieren