Vervoeging van omsluieren
Onbepaalde wijs (infinitief): omsluieren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik omsluier
- jij omsluiert
- hij/zij/het omsluiert
- wij omsluieren
- jullie omsluieren
- zij omsluieren
Präsens Indikativ
- ich verhülle
- du verhüllst
- er/sie/es verhüllt
- wir verhüllen
- ihr verhüllt
- sie verhüllen
Onvoltooid verleden tijd
- ik omsluierde
- jij omsluierde
- hij/zij/het omsluierde
- wij omsluierden
- jullie omsluierden
- zij omsluierden
Präteritum Indikativ
- ich verhüllte
- du verhülltest
- er/sie/es verhüllte
- wir verhüllten
- ihr verhülltet
- sie verhüllten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb omsluierd
- jij hebt omsluierd
- hij/zij/het heeft omsluierd
- wij hebben omsluierd
- jullie hebben omsluierd
- zij hebben omsluierd
Perfekt Indikativ
- ich habe verhüllt
- du hast verhüllt
- er/sie/es hat verhüllt
- wir haben verhüllt
- ihr habt verhüllt
- sie haben verhüllt
Voltooid verleden tijd
- ik had omsluierd
- jij had omsluierd
- hij/zij/het had omsluierd
- wij hadden omsluierd
- jullie hadden omsluierd
- zij hadden omsluierd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte verhüllt
- du hattest verhüllt
- er/sie/es hatte verhüllt
- wir hatten verhüllt
- ihr hattet verhüllt
- sie hatten verhüllt
Toekomende tijd I
- ik zal omsluieren
- jij zult omsluieren
- hij/zij/het zal omsluieren
- wij zullen omsluieren
- jullie zullen omsluieren
- zij zullen omsluieren
Futur I Indikativ
- ich werde verhüllen
- du wirst verhüllen
- er/sie/es wird verhüllen
- wir werden verhüllen
- ihr werdet verhüllen
- sie werden verhüllen
Toekomende tijd II
- ik zal omsluierd hebben
- jij zult omsluierd hebben
- hij/zij/het zal omsluierd hebben
- wij zullen omsluierd hebben
- jullie zullen omsluierd hebben
- zij zullen omsluierd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde verhüllt haben
- du wirst verhüllt haben
- er/sie/es wird verhüllt haben
- wir werden verhüllt haben
- ihr werdet verhüllt haben
- sie werden verhüllt haben
Conditionalis I
- ik zou omsluieren
- jij zou omsluieren
- hij/zij/het zou omsluieren
- wij zouden omsluieren
- jullie zouden omsluieren
- zij zouden omsluieren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde verhüllen
- du würdest verhüllen
- er/sie/es würde verhüllen
- wir würden verhüllen
- ihr würdet verhüllen
- sie würden verhüllen
Conditionalis II
- ik zou hebben omsluierd
- jij zou hebben omsluierd
- hij/zij/het zou hebben omsluierd
- wij zouden hebben omsluierd
- jullie zouden hebben omsluierd
- zij zouden hebben omsluierd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde verhüllt haben
- du würdest verhüllt haben
- er/sie/es würde verhüllt haben
- wir würden verhüllt haben
- ihr würdet verhüllt haben
- sie würden verhüllt haben
Imperatief
- jij omsluier
- jullie omsluiert
Imperativ
- du verhüll(e)
- ihr verhüllt