Vervoeging van omsluiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik omsluit
    • jij omsluit
    • hij/zij/het omsluit
    • wij omsluiten
    • jullie omsluiten
    • zij omsluiten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik omsloot
    • jij omsloot
    • hij/zij/het omsloot
    • wij omsloten
    • jullie omsloten
    • zij omsloten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omsloten
    • jij hebt omsloten
    • hij/zij/het heeft omsloten
    • wij hebben omsloten
    • jullie hebben omsloten
    • zij hebben omsloten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omsloten
    • jij had omsloten
    • hij/zij/het had omsloten
    • wij hadden omsloten
    • jullie hadden omsloten
    • zij hadden omsloten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omsluiten
    • jij zult omsluiten
    • hij/zij/het zal omsluiten
    • wij zullen omsluiten
    • jullie zullen omsluiten
    • zij zullen omsluiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omsloten hebben
    • jij zult omsloten hebben
    • hij/zij/het zal omsloten hebben
    • wij zullen omsloten hebben
    • jullie zullen omsloten hebben
    • zij zullen omsloten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omsluiten
    • jij zou omsluiten
    • hij/zij/het zou omsluiten
    • wij zouden omsluiten
    • jullie zouden omsluiten
    • zij zouden omsluiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omsloten
    • jij zou hebben omsloten
    • hij/zij/het zou hebben omsloten
    • wij zouden hebben omsloten
    • jullie zouden hebben omsloten
    • zij zouden hebben omsloten
  • Imperatief

    • jij omsluit
    • jullie omsluit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omsluiten