Vervoeging van omstrengelen

Onbepaalde wijs (infinitief): omstrengelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik omstrengel
    • jij omstrengelt
    • hij/zij/het omstrengelt
    • wij omstrengelen
    • jullie omstrengelen
    • zij omstrengelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik omstrengelde
    • jij omstrengelde
    • hij/zij/het omstrengelde
    • wij omstrengelden
    • jullie omstrengelden
    • zij omstrengelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omstrengeld
    • jij hebt omstrengeld
    • hij/zij/het heeft omstrengeld
    • wij hebben omstrengeld
    • jullie hebben omstrengeld
    • zij hebben omstrengeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omstrengeld
    • jij had omstrengeld
    • hij/zij/het had omstrengeld
    • wij hadden omstrengeld
    • jullie hadden omstrengeld
    • zij hadden omstrengeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omstrengelen
    • jij zult omstrengelen
    • hij/zij/het zal omstrengelen
    • wij zullen omstrengelen
    • jullie zullen omstrengelen
    • zij zullen omstrengelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omstrengeld hebben
    • jij zult omstrengeld hebben
    • hij/zij/het zal omstrengeld hebben
    • wij zullen omstrengeld hebben
    • jullie zullen omstrengeld hebben
    • zij zullen omstrengeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omstrengelen
    • jij zou omstrengelen
    • hij/zij/het zou omstrengelen
    • wij zouden omstrengelen
    • jullie zouden omstrengelen
    • zij zouden omstrengelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omstrengeld
    • jij zou hebben omstrengeld
    • hij/zij/het zou hebben omstrengeld
    • wij zouden hebben omstrengeld
    • jullie zouden hebben omstrengeld
    • zij zouden hebben omstrengeld
  • Imperatief

    • jij omstrengel
    • jullie omstrengelt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van omstrengelen