Vervoeging van omtrekken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trek om
    • jij trekt om
    • hij/zij/het trekt om
    • wij trekken om
    • jullie trekken om
    • zij trekken om
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trok om
    • jij trok om
    • hij/zij/het trok om
    • wij trokken om
    • jullie trokken om
    • zij trokken om
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omgetrokken
    • jij hebt omgetrokken
    • hij/zij/het heeft omgetrokken
    • wij hebben omgetrokken
    • jullie hebben omgetrokken
    • zij hebben omgetrokken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omgetrokken
    • jij had omgetrokken
    • hij/zij/het had omgetrokken
    • wij hadden omgetrokken
    • jullie hadden omgetrokken
    • zij hadden omgetrokken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omtrekken
    • jij zult omtrekken
    • hij/zij/het zal omtrekken
    • wij zullen omtrekken
    • jullie zullen omtrekken
    • zij zullen omtrekken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omgetrokken hebben
    • jij zult omgetrokken hebben
    • hij/zij/het zal omgetrokken hebben
    • wij zullen omgetrokken hebben
    • jullie zullen omgetrokken hebben
    • zij zullen omgetrokken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omtrekken
    • jij zou omtrekken
    • hij/zij/het zou omtrekken
    • wij zouden omtrekken
    • jullie zouden omtrekken
    • zij zouden omtrekken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omgetrokken
    • jij zou hebben omgetrokken
    • hij/zij/het zou hebben omgetrokken
    • wij zouden hebben omgetrokken
    • jullie zouden hebben omgetrokken
    • zij zouden hebben omgetrokken
  • Imperatief

    • jij trek om
    • jullie trekt om

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van omtrekken