Vervoeging van ontbloten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontbloot
    • jij ontbloot
    • hij/zij/het ontbloot
    • wij ontbloten
    • jullie ontbloten
    • zij ontbloten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontblootte
    • jij ontblootte
    • hij/zij/het ontblootte
    • wij ontblootten
    • jullie ontblootten
    • zij ontblootten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontbloot
    • jij hebt ontbloot
    • hij/zij/het heeft ontbloot
    • wij hebben ontbloot
    • jullie hebben ontbloot
    • zij hebben ontbloot
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontbloot
    • jij had ontbloot
    • hij/zij/het had ontbloot
    • wij hadden ontbloot
    • jullie hadden ontbloot
    • zij hadden ontbloot
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontbloten
    • jij zult ontbloten
    • hij/zij/het zal ontbloten
    • wij zullen ontbloten
    • jullie zullen ontbloten
    • zij zullen ontbloten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontbloot hebben
    • jij zult ontbloot hebben
    • hij/zij/het zal ontbloot hebben
    • wij zullen ontbloot hebben
    • jullie zullen ontbloot hebben
    • zij zullen ontbloot hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontbloten
    • jij zou ontbloten
    • hij/zij/het zou ontbloten
    • wij zouden ontbloten
    • jullie zouden ontbloten
    • zij zouden ontbloten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontbloot
    • jij zou hebben ontbloot
    • hij/zij/het zou hebben ontbloot
    • wij zouden hebben ontbloot
    • jullie zouden hebben ontbloot
    • zij zouden hebben ontbloot
  • Imperatief

    • jij ontbloot
    • jullie ontbloot

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ontbloten