Vervoeging van ontharden
Onbepaalde wijs (infinitief): ontharden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik onthard
- jij onthardt
- hij/zij/het onthardt
- wij ontharden
- jullie ontharden
- zij ontharden
Présent
- je détartre
- tu détartres
- il/elle détartre
- nous détartrons
- vous détartrez
- ils/elles détartrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik onthardde
- jij onthardde
- hij/zij/het onthardde
- wij onthardden
- jullie onthardden
- zij onthardden
Indicatif imparfait
- je détartrais
- tu détartrais
- il/elle détartrait
- nous détartrions
- vous détartriez
- ils/elles détartraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb onthard
- jij hebt onthard
- hij/zij/het heeft onthard
- wij hebben onthard
- jullie hebben onthard
- zij hebben onthard
Indicatif passé composé
- j'ai détartré
- tu as détartré
- il/elle a détartré
- nous avons détartré
- vous avez détartré
- ils/elles ont détartré
Voltooid verleden tijd
- ik had onthard
- jij had onthard
- hij/zij/het had onthard
- wij hadden onthard
- jullie hadden onthard
- zij hadden onthard
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais détartré
- tu avais détartré
- il/elle avait détartré
- nous avions détartré
- vous aviez détartré
- ils/elles avaient détartré
Toekomende tijd I
- ik zal ontharden
- jij zult ontharden
- hij/zij/het zal ontharden
- wij zullen ontharden
- jullie zullen ontharden
- zij zullen ontharden
Indicatif futur
- je détartrerai
- tu détartreras
- il/elle détartrera
- nous détartrerons
- vous détartrerez
- ils/elles détartreront
Toekomende tijd II
- ik zal onthard hebben
- jij zult onthard hebben
- hij/zij/het zal onthard hebben
- wij zullen onthard hebben
- jullie zullen onthard hebben
- zij zullen onthard hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai détartré
- tu auras détartré
- il/elle aura détartré
- nous aurons détartré
- vous aurez détartré
- ils/elles auront détartré
Conditionalis I
- ik zou ontharden
- jij zou ontharden
- hij/zij/het zou ontharden
- wij zouden ontharden
- jullie zouden ontharden
- zij zouden ontharden
Conditionnel présent
- je détartrerais
- tu détartrerais
- il/elle détartrerait
- nous détartrerions
- vous détartreriez
- ils/elles détartreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben onthard
- jij zou hebben onthard
- hij/zij/het zou hebben onthard
- wij zouden hebben onthard
- jullie zouden hebben onthard
- zij zouden hebben onthard
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais détartré
- tu aurais détartré
- il/elle aurait détartré
- nous aurions détartré
- vous auriez détartré
- ils/elles auraient détartré
Imperatief
- jij onthard
- jullie onthardt
Impératif
- tu détartre
- vous détartrez