Vervoeging van ontharen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik onthaar
    • jij onthaart
    • hij/zij/het onthaart
    • wij ontharen
    • jullie ontharen
    • zij ontharen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik onthaarde
    • jij onthaarde
    • hij/zij/het onthaarde
    • wij onthaarden
    • jullie onthaarden
    • zij onthaarden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb onthaard
    • jij hebt onthaard
    • hij/zij/het heeft onthaard
    • wij hebben onthaard
    • jullie hebben onthaard
    • zij hebben onthaard
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had onthaard
    • jij had onthaard
    • hij/zij/het had onthaard
    • wij hadden onthaard
    • jullie hadden onthaard
    • zij hadden onthaard
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontharen
    • jij zult ontharen
    • hij/zij/het zal ontharen
    • wij zullen ontharen
    • jullie zullen ontharen
    • zij zullen ontharen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal onthaard hebben
    • jij zult onthaard hebben
    • hij/zij/het zal onthaard hebben
    • wij zullen onthaard hebben
    • jullie zullen onthaard hebben
    • zij zullen onthaard hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontharen
    • jij zou ontharen
    • hij/zij/het zou ontharen
    • wij zouden ontharen
    • jullie zouden ontharen
    • zij zouden ontharen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben onthaard
    • jij zou hebben onthaard
    • hij/zij/het zou hebben onthaard
    • wij zouden hebben onthaard
    • jullie zouden hebben onthaard
    • zij zouden hebben onthaard
  • Imperatief

    • jij onthaar
    • jullie onthaart

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ontharen