Vervoeging van ontlenen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontleen
- jij ontleent
- hij/zij/het ontleent
- wij ontlenen
- jullie ontlenen
- zij ontlenen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontleende
- jij ontleende
- hij/zij/het ontleende
- wij ontleenden
- jullie ontleenden
- zij ontleenden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontleend
- jij hebt ontleend
- hij/zij/het heeft ontleend
- wij hebben ontleend
- jullie hebben ontleend
- zij hebben ontleend
Voltooid verleden tijd
- ik had ontleend
- jij had ontleend
- hij/zij/het had ontleend
- wij hadden ontleend
- jullie hadden ontleend
- zij hadden ontleend
Toekomende tijd I
- ik zal ontlenen
- jij zult ontlenen
- hij/zij/het zal ontlenen
- wij zullen ontlenen
- jullie zullen ontlenen
- zij zullen ontlenen
Toekomende tijd II
- ik zal ontleend hebben
- jij zult ontleend hebben
- hij/zij/het zal ontleend hebben
- wij zullen ontleend hebben
- jullie zullen ontleend hebben
- zij zullen ontleend hebben
Conditionalis I
- ik zou ontlenen
- jij zou ontlenen
- hij/zij/het zou ontlenen
- wij zouden ontlenen
- jullie zouden ontlenen
- zij zouden ontlenen
Conditionalis II
- ik zou hebben ontleend
- jij zou hebben ontleend
- hij/zij/het zou hebben ontleend
- wij zouden hebben ontleend
- jullie zouden hebben ontleend
- zij zouden hebben ontleend
Imperatief
- jij ontleen
- jullie ontleent