Vervoeging van ontmenselijken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontmenselijk
- jij ontmenselijkt
- hij/zij/het ontmenselijkt
- wij ontmenselijken
- jullie ontmenselijken
- zij ontmenselijken
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontmenselijkte
- jij ontmenselijkte
- hij/zij/het ontmenselijkte
- wij ontmenselijkten
- jullie ontmenselijkten
- zij ontmenselijkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontmenselijkt
- jij hebt ontmenselijkt
- hij/zij/het heeft ontmenselijkt
- wij hebben ontmenselijkt
- jullie hebben ontmenselijkt
- zij hebben ontmenselijkt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontmenselijkt
- jij had ontmenselijkt
- hij/zij/het had ontmenselijkt
- wij hadden ontmenselijkt
- jullie hadden ontmenselijkt
- zij hadden ontmenselijkt
Toekomende tijd I
- ik zal ontmenselijken
- jij zult ontmenselijken
- hij/zij/het zal ontmenselijken
- wij zullen ontmenselijken
- jullie zullen ontmenselijken
- zij zullen ontmenselijken
Toekomende tijd II
- ik zal ontmenselijkt hebben
- jij zult ontmenselijkt hebben
- hij/zij/het zal ontmenselijkt hebben
- wij zullen ontmenselijkt hebben
- jullie zullen ontmenselijkt hebben
- zij zullen ontmenselijkt hebben
Conditionalis I
- ik zou ontmenselijken
- jij zou ontmenselijken
- hij/zij/het zou ontmenselijken
- wij zouden ontmenselijken
- jullie zouden ontmenselijken
- zij zouden ontmenselijken
Conditionalis II
- ik zou hebben ontmenselijkt
- jij zou hebben ontmenselijkt
- hij/zij/het zou hebben ontmenselijkt
- wij zouden hebben ontmenselijkt
- jullie zouden hebben ontmenselijkt
- zij zouden hebben ontmenselijkt
Imperatief
- jij ontmenselijk
- jullie ontmenselijkt