Vervoeging van ontmoedigen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontmoedigen

Vertaling: décourager

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontmoedig
  • jij ontmoedigt
  • hij/zij/het ontmoedigt
  • wij ontmoedigen
  • jullie ontmoedigen
  • zij ontmoedigen

Présent

  • je décourage
  • tu décourages
  • il/elle décourage
  • nous décourageons
  • vous découragez
  • ils/elles découragent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontmoedigde
  • jij ontmoedigde
  • hij/zij/het ontmoedigde
  • wij ontmoedigden
  • jullie ontmoedigden
  • zij ontmoedigden

Indicatif imparfait

  • je décourageais
  • tu décourageais
  • il/elle décourageait
  • nous découragions
  • vous découragiez
  • ils/elles décourageaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontmoedigd
  • jij hebt ontmoedigd
  • hij/zij/het heeft ontmoedigd
  • wij hebben ontmoedigd
  • jullie hebben ontmoedigd
  • zij hebben ontmoedigd

Indicatif passé composé

  • j'ai découragé
  • tu as découragé
  • il/elle a découragé
  • nous avons découragé
  • vous avez découragé
  • ils/elles ont découragé

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontmoedigd
  • jij had ontmoedigd
  • hij/zij/het had ontmoedigd
  • wij hadden ontmoedigd
  • jullie hadden ontmoedigd
  • zij hadden ontmoedigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais découragé
  • tu avais découragé
  • il/elle avait découragé
  • nous avions découragé
  • vous aviez découragé
  • ils/elles avaient découragé

Toekomende tijd I

  • ik zal ontmoedigen
  • jij zult ontmoedigen
  • hij/zij/het zal ontmoedigen
  • wij zullen ontmoedigen
  • jullie zullen ontmoedigen
  • zij zullen ontmoedigen

Indicatif futur

  • je découragerai
  • tu décourageras
  • il/elle découragera
  • nous découragerons
  • vous découragerez
  • ils/elles décourageront

Toekomende tijd II

  • ik zal ontmoedigd hebben
  • jij zult ontmoedigd hebben
  • hij/zij/het zal ontmoedigd hebben
  • wij zullen ontmoedigd hebben
  • jullie zullen ontmoedigd hebben
  • zij zullen ontmoedigd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai découragé
  • tu auras découragé
  • il/elle aura découragé
  • nous aurons découragé
  • vous aurez découragé
  • ils/elles auront découragé

Conditionalis I

  • ik zou ontmoedigen
  • jij zou ontmoedigen
  • hij/zij/het zou ontmoedigen
  • wij zouden ontmoedigen
  • jullie zouden ontmoedigen
  • zij zouden ontmoedigen

Conditionnel présent

  • je découragerais
  • tu découragerais
  • il/elle découragerait
  • nous découragerions
  • vous décourageriez
  • ils/elles décourageraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontmoedigd
  • jij zou hebben ontmoedigd
  • hij/zij/het zou hebben ontmoedigd
  • wij zouden hebben ontmoedigd
  • jullie zouden hebben ontmoedigd
  • zij zouden hebben ontmoedigd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais découragé
  • tu aurais découragé
  • il/elle aurait découragé
  • nous aurions découragé
  • vous auriez découragé
  • ils/elles auraient découragé

Imperatief

  • jij ontmoedig
  • jullie ontmoedigt

Impératif

  • tu décourage
  • vous découragez