Vervoeging van ontplooien

Onbepaalde wijs (infinitief): ontplooien

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontplooi
    • jij ontplooit
    • hij/zij/het ontplooit
    • wij ontplooien
    • jullie ontplooien
    • zij ontplooien
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontplooide
    • jij ontplooide
    • hij/zij/het ontplooide
    • wij ontplooiden
    • jullie ontplooiden
    • zij ontplooiden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontplooid
    • jij hebt ontplooid
    • hij/zij/het heeft ontplooid
    • wij hebben ontplooid
    • jullie hebben ontplooid
    • zij hebben ontplooid
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontplooid
    • jij had ontplooid
    • hij/zij/het had ontplooid
    • wij hadden ontplooid
    • jullie hadden ontplooid
    • zij hadden ontplooid
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontplooien
    • jij zult ontplooien
    • hij/zij/het zal ontplooien
    • wij zullen ontplooien
    • jullie zullen ontplooien
    • zij zullen ontplooien
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontplooid hebben
    • jij zult ontplooid hebben
    • hij/zij/het zal ontplooid hebben
    • wij zullen ontplooid hebben
    • jullie zullen ontplooid hebben
    • zij zullen ontplooid hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontplooien
    • jij zou ontplooien
    • hij/zij/het zou ontplooien
    • wij zouden ontplooien
    • jullie zouden ontplooien
    • zij zouden ontplooien
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontplooid
    • jij zou hebben ontplooid
    • hij/zij/het zou hebben ontplooid
    • wij zouden hebben ontplooid
    • jullie zouden hebben ontplooid
    • zij zouden hebben ontplooid
  • Imperatief

    • jij ontplooi
    • jullie ontplooit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van ontplooien