Vervoeging van ontsluieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontsluier
- jij ontsluiert
- hij/zij/het ontsluiert
- wij ontsluieren
- jullie ontsluieren
- zij ontsluieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontsluierde
- jij ontsluierde
- hij/zij/het ontsluierde
- wij ontsluierden
- jullie ontsluierden
- zij ontsluierden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontsluierd
- jij hebt ontsluierd
- hij/zij/het heeft ontsluierd
- wij hebben ontsluierd
- jullie hebben ontsluierd
- zij hebben ontsluierd
Voltooid verleden tijd
- ik had ontsluierd
- jij had ontsluierd
- hij/zij/het had ontsluierd
- wij hadden ontsluierd
- jullie hadden ontsluierd
- zij hadden ontsluierd
Toekomende tijd I
- ik zal ontsluieren
- jij zult ontsluieren
- hij/zij/het zal ontsluieren
- wij zullen ontsluieren
- jullie zullen ontsluieren
- zij zullen ontsluieren
Toekomende tijd II
- ik zal ontsluierd hebben
- jij zult ontsluierd hebben
- hij/zij/het zal ontsluierd hebben
- wij zullen ontsluierd hebben
- jullie zullen ontsluierd hebben
- zij zullen ontsluierd hebben
Conditionalis I
- ik zou ontsluieren
- jij zou ontsluieren
- hij/zij/het zou ontsluieren
- wij zouden ontsluieren
- jullie zouden ontsluieren
- zij zouden ontsluieren
Conditionalis II
- ik zou hebben ontsluierd
- jij zou hebben ontsluierd
- hij/zij/het zou hebben ontsluierd
- wij zouden hebben ontsluierd
- jullie zouden hebben ontsluierd
- zij zouden hebben ontsluierd
Imperatief
- jij ontsluier
- jullie ontsluiert