Vervoeging van ontspruiten

Onbepaalde wijs (infinitief): ontspruiten

Vertaling: provenir

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontspruit
  • jij ontspruit
  • hij/zij/het ontspruit
  • wij ontspruiten
  • jullie ontspruiten
  • zij ontspruiten

Présent

  • je proviens
  • tu proviens
  • il/elle provient
  • nous provenons
  • vous provenez
  • ils/elles proviennent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontsproot
  • jij ontsproot
  • hij/zij/het ontsproot
  • wij ontsproten
  • jullie ontsproten
  • zij ontsproten

Indicatif imparfait

  • je provenais
  • tu provenais
  • il/elle provenait
  • nous provenions
  • vous proveniez
  • ils/elles provenaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben ontsproten
  • jij bent ontsproten
  • hij/zij/het is ontsproten
  • wij zijn ontsproten
  • jullie zijn ontsproten
  • zij zijn ontsproten

Indicatif passé composé

  • je suis provenu(e)
  • tu es provenu(e)
  • il/elle est provenu(e)
  • nous sommes provenu(e)s
  • vous êtes provenu(e)(s)
  • ils/elles sont provenu(e)s

Voltooid verleden tijd

  • ik was ontsproten
  • jij was ontsproten
  • hij/zij/het was ontsproten
  • wij waren ontsproten
  • jullie waren ontsproten
  • zij waren ontsproten

Indicatif plus-que-parfait

  • je étais provenu(e)
  • tu étais provenu(e)
  • il/elle était provenu(e)
  • nous étions provenu(e)s
  • vous étiez provenu(e)(s)
  • ils/elles étaient provenu(e)s

Toekomende tijd I

  • ik zal ontspruiten
  • jij zult ontspruiten
  • hij/zij/het zal ontspruiten
  • wij zullen ontspruiten
  • jullie zullen ontspruiten
  • zij zullen ontspruiten

Indicatif futur

  • je proviendrai
  • tu proviendras
  • il/elle proviendra
  • nous proviendrons
  • vous proviendrez
  • ils/elles proviendront

Toekomende tijd II

  • ik zal ontsproten zijn
  • jij zult ontsproten zijn
  • hij/zij/het zal ontsproten zijn
  • wij zullen ontsproten zijn
  • jullie zullen ontsproten zijn
  • zij zullen ontsproten zijn

Indicatif futur antérieur

  • je serai provenu(e)
  • tu seras provenu(e)
  • il/elle sera provenu(e)
  • nous serons provenu(e)s
  • vous serez provenu(e)(s)
  • ils/elles seront provenu(e)s

Conditionalis I

  • ik zou ontspruiten
  • jij zou ontspruiten
  • hij/zij/het zou ontspruiten
  • wij zouden ontspruiten
  • jullie zouden ontspruiten
  • zij zouden ontspruiten

Conditionnel présent

  • je proviendrais
  • tu proviendrais
  • il/elle proviendrait
  • nous proviendrions
  • vous proviendriez
  • ils/elles proviendraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn ontsproten
  • jij zou zijn ontsproten
  • hij/zij/het zou zijn ontsproten
  • wij zouden zijn ontsproten
  • jullie zouden zijn ontsproten
  • zij zouden zijn ontsproten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • je serais provenu(e)
  • tu serais provenu(e)
  • il/elle serait provenu(e)
  • nous serions provenu(e)s
  • vous seriez provenu(e)(s)
  • ils/elles seraient provenu(e)s