Vervoeging van ontstelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontsteel
- jij ontsteelt
- hij/zij/het ontsteelt
- wij ontstelen
- jullie ontstelen
- zij ontstelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontstal
- jij ontstal
- hij/zij/het ontstal
- wij ontstalen
- jullie ontstalen
- zij ontstalen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontstolen
- jij hebt ontstolen
- hij/zij/het heeft ontstolen
- wij hebben ontstolen
- jullie hebben ontstolen
- zij hebben ontstolen
Voltooid verleden tijd
- ik had ontstolen
- jij had ontstolen
- hij/zij/het had ontstolen
- wij hadden ontstolen
- jullie hadden ontstolen
- zij hadden ontstolen
Toekomende tijd I
- ik zal ontstelen
- jij zult ontstelen
- hij/zij/het zal ontstelen
- wij zullen ontstelen
- jullie zullen ontstelen
- zij zullen ontstelen
Toekomende tijd II
- ik zal ontstolen hebben
- jij zult ontstolen hebben
- hij/zij/het zal ontstolen hebben
- wij zullen ontstolen hebben
- jullie zullen ontstolen hebben
- zij zullen ontstolen hebben
Conditionalis I
- ik zou ontstelen
- jij zou ontstelen
- hij/zij/het zou ontstelen
- wij zouden ontstelen
- jullie zouden ontstelen
- zij zouden ontstelen
Conditionalis II
- ik zou hebben ontstolen
- jij zou hebben ontstolen
- hij/zij/het zou hebben ontstolen
- wij zouden hebben ontstolen
- jullie zouden hebben ontstolen
- zij zouden hebben ontstolen
Imperatief
- jij ontsteel
- jullie ontsteelt